Bezitten we een echte litteratuurgeschiedenis?
Deze op het eerste gezicht wat dwaze vraag stelt Prof. Mornet in Les nouvelles littéraires van 13 April. Hij vraagt zich af, wat men zou zeggen van een historikus, die wel uitvoerig en met grote voorkeur al de glorie van de tijd van Lod. XIV zou beschrijven, al de grote mannen van zijn tijd, al zijn overwinningen, al de grote feesten, maar niet de schaduwzijden, de ellende op het platteland, de brutaliteit der zeden, de lege schatkist. Wat van de historikus, die 100 pagina's zou geven over Lod.'s regeering tot 1680 en 5 pagina's over de rest, onder het voorwendsel, dat deze laatste tijd slechts een tijd van verval, haast een ineenstorting is.
Toch doen we in onze litteratuurgeschiedenis niet anders. Al de ‘overwinningen’ worden breedvoerig besproken, over onze ‘nederlagen’ lopen we vlug heen. Onze litteraire geschiedenis is een geschiedenis van de grote generaals en van overwinningen.
Al is het waar, dat in onze Nederlandse literatuurgeschiedenis het hier gesignaleerde euvel niet zo sterk spreekt als in de Franse, louter en alleen omdat ons materiaal niet in zo overstelpend getal voorhanden is als in Frankrijk, toch is principieel dezelfde kritiek uit te brengen. Onze literatuurgeschiedenis is opgebouwd rondom de grote figuren en de belangrijke perioden. We zullen dadelik toestemmen, dat dit in zeker opzicht nuttig en dikwijls nodig is, maar willen er toch eerst op wijzen, dat er op deze wijze dikwijls tegenover de figuren van het tweede plan onrechtvaardigheid wordt begaan. Hoe zijn niet allerlei gans niet onbelangrijke dichters achter de grote 17de-eeuwers schuilgegaan? Hoeveel goede gedichten uit de 18de eeuw zij niet met die tijd in de officieele literatuurgeschiedenis opzijgeschoven? En dan nog, wat wel werd opgemerkt en aanvaard, hoe is het niet naar de grote figuren toe geïnterpreteerd als aarzelend voorlopen of navolgen!
Een andere, daarmee paralel lopende fout is de retrospektieve onrechtvaardigheid, om litteratuurgeschiedenis te schrijven vanuit onze hedendaagse smaak en in de eerste plaats belangrijk te achten, wat nu op het ogenblik voor het ogenblik ons het meeste te zeggen heeft, het meest aan ons is verwant. Hoe weinig wordt er dikwijls gerekend met het feit, dat een schrijver uit de 17de eeuw niet beoordeeld moet worden met het kriterium van onze tijd maar dat het er op aankomt te vragen, hoe groot zijn waarde was voor de 17de-eeuwer.
In hoeverre zijn dit verwijten tegen onze handboeken? De schrijvers van onze bekende litteratuurgeschiedenissen waren zich deze tekortkomingen wel bewust, trachtten er aan te ontkomen en zondigden toch ook telkens weer. Dat is voor een deel ook hun verdienste. Want wat is het doel van een dergelik handboek? Toch ook, naast historie, een bloemlezing, een keuze voor het geslacht van onze tijd, een poging om wat voor ons nog leven heeft, door te geven aan het nageslacht. Daar komt nog bij, dat een ‘echte’ geschiedenis nog niet, en waarschijnlik nooit mogelik is.
Als we ons bij het gebruik van dergelike werken dan ook maar bewust zijn van hun betrekkelike historiciteit, dan houden ze hun bestaanrecht. Alleen van een détailstudie mogen we voorlopig eisen, dat er gepoogd wordt aan alle elementen volkomen recht te doen. En al zal het ook daar bij een pogen moeten blijven, daar kan het ideaal wel zo ver benaderd worden, dat er een zeer waarschijnlike illusie van het behandelde tijdperk of de besproken persoon bereikt wordt.
Wanneer dergelik materiaal in voldoende hoeveelheid is geleverd, dan kan een bekwaam historieschrijver ook dichter komen tot een eerlike herleving der tijden, tot een aanvaardbare herschepping van het verleden.