Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Twee voeten
| |
[pagina 134]
| |
Het is vooral het tekort in het leven der vrouw, dat zij met de indringende blik der liefde speurt. Zo ook in haar jongste werk. Twee Voeten is de eigenaardige tietel. Niet het gelaat is hier de sprekende spiegel van het leven, zoals het verbloeit van verwachting tot verwelking en dood, maar de voeten, die in hun gang het rythme tekenen van het leven dat zij dragen. Twee in wit satijn geschoeide sierlike voetjes van een bruid, die straks hoopvol de onbekende paden van het jonge huwelik opgaan. Maar de waan, wankele bodem voor zo menig huwelik, wijkt ook hier voor de ontnuchterende werkelikheid. ‘Als zij samen liepen gearmd werd zij gauw moe. “Je kunt niet in den pas met me blijven”, schertste hij soms. En ze keek naar beneden, naar haar twee kleine voeten, die hun best deden, en er daarbij vreemd stumperig uitzagen. Als verdwaald in een wereld waar zij zich onbeholpen gedroegen’. Haar man is musicus. Maar de muziek van deze weinig begaafde ‘Streber’ blijft haar vreemd. Zij geeft haar nooit iets van die diepe ontroering, die de kleine dingen in haar wekken. Zijn zwakke, ijdele voeten gaan wegen, die steeds verder van haar afvoeren, al leven zij naast elkaar. De hare worden gloeiend en pijnlik in de rusteloze draf om het bestaan in de bekrompen woning van de pianoleraar, waar de armoede binnenkomt. Zij vindt haar troost in het beluisteren van het rythme der kindervoeten: ‘ze trippelden vooruit en weer terug - en al ontkwamen ze nooit aan het dwingend rythme van je eigen gang, hun stap had een eigen geluid, een eigen karakter.’ Tot ook dí haar verlaten, om eigen zelfbewuste wegen te gaan, eigendunkelik en zelfverzekerd, zonder schroom, zonder liefde, zij die hebben leren lopen met de mannenstap. Zij wordt een vreemde in het eigen huis: ‘Om haar raasde het onophoudelijk gepraat over radio, bioscoop, sport en dans. Een stem, die aldoor tegen den toon aanzong. De lach, dien zij niet volgen kon. Dan kwam de pijn - die gezel waarvan niemand in huis nog wist’. Zij kan niet meer mee. Zoo spiegelt in dit vrouwenleven ook de verandering in de tijdgeest. ‘Moeder kan zich niet meer met deze wereld vereenigen’, lachen haar kinderen. De moeder lacht niet terug. Haar lach heeft zij verloren. ‘Om haar eigene voeten, die misvormd en pijnlijk zich borgen onder den langen rok - stond, drong, stormde een gansche nieuwe wereld van onbeschroomd zich toonende voeten. Die onder den zeer korten rok alles van het oude leven schenen weg te dansen. Die renden, bezit nemend op vreemde wegen, waar de vroegere vrouwen zich niet hadden durven droomen. Die zich staken in vliegmachines en den oceaan overvlogen - die zwommen eenzaam over de zee......’ Zij heeft die nieuwe geest reeds voor jaren gevoeld als vijandig in de vrije vrouw, die kamers van haar huurde, en met de gedecideerde stap van twee plompgeschoeide voeten haar leven verontrustte. Een rythme dat haar vreemd is. ‘Alleen liep zij - alleen.... in haar zorgen, in haar heele leven’. Zij beseft, dat | |
[pagina 135]
| |
de enige geluksmogelikheid in het leven is, te weten met wiens voeten de jouwe in gelijke pas oplopen, zodat het klinkt als éen stap. Zij kent die voeten wel, maar zij staan aan de onbereikbare overkant. Het zijn die van haar vijftien jaar oudere neef Bartof, de vriend van haar jeugd, wiens stem haar reeds toen als muziek klonk. Een enkele keer ontmoet zij hem en nooit waren haar voeten veerkrachtiger en jonger gegaan als in dat korte samengaan. Ook hij vond in zijn huwelik niet die harmonie, van het samengaan met een, die door haar liefde, begrip, warmte, meeleven steunt en troost. Zo is hij vereenzaamd tot de moede oude man, die verloren heeft in het leven. Verloren ook in de kloek gestreden levensarbeid, die gebroken wordt door machten, waar hij niet tegen op kan: ‘Dat waren de vele, vele voeten uit de vroegere jaren - die in den avond zich in het burenhuis (een vergaderlokaal van arbeiders naast haar huis) vastberaden en dicht aaneengesloten hadden - die zij stil had hooren worden bij telkens een andere felle stem - die heengegaan waren - driftig, bewust.... Het was het groote leger, dat zij had hooren strijden naast zich - waarvan zij bevend de echo gevoeld had in haar eigen borst. Dat had hem overwonnen. Opgezogen was hij en zijn werk in den wilden kolk van een nieuwe wereld - een geweldige polsslag, waarin de stap van den enkeling zich verloor.’ Zo opent zich achter dit eenvoudige verhaal van een vrouwenleven een diepere achtergrond. Zo is hier een hoger realisme, waarin de tekening van alledaags leven dieper zin verkrijgt als medium van de geest van zijn tijd. Zo werd ook deze kleine roman een mooie proeve van die synthetiese werkwijze, welke Dirk CosterGa naar voetnoot1) als een nieuwe openbaring van het talent van Ina Boudier-Bakker constateerde, in haar vorig boek De Straat. Zij het ook, dat De Straat door zijn meesterlike concentratie, door zijn felheid van levensopenbaring in evocatieve plastiek dieper trof. Het verhaal is sterk symbolies doorleefd. De symboliek van de spraak der voeten is niet altijd vrij van gezochtheid. Maar mooi is het symbolies motief van het tropies visioen, in de jonge vrouw gewekt door de geuren van het aan haar woning grenzende pakhuis, dat herleeft voor de oude moeder, die de brieven leest van de enige haar geestelik verwante zoon in Indië. Zij wordt van ontroerende kracht in de tekening van de sneeuwavond, als vage angststemmen de in eigen kring vervreemde vrouw omhuiveren. Het is de stervensure van de enige wiens levensrythme met het hare harmonieerde, met wiens voeten de hare in de geest gelijke tred gehouden hadden, van neef Bartof. Bij zijn begrafenis liep onopgemerkt een kleine vergrijsde vrouw mee. ‘Om haar de stilte van den sneeuwdag. Naakte boomen die hun takken ten hemel hieven. Een enkele vogel kleumend in den top. Toen langzaam - in deze eenzame wereld van graven - die andere grootere broederschap van duizend stilgeworden voeten - viel de beklemming, alsof zij alleen ging in de afgeslotenheid | |
[pagina 136]
| |
van een glazen klok, van haar af. De wanden braken. Die allen hadden geleefd en verzuimd en verloren. Zij was maar een enkele kleine schakel uit den langen ketting. Zoo lang tot dezelfde Hand ook haar loste en vrijmaakte.’ Thans is zij de volkomen eenzame. Haar vermagerd lichaam smelt snel op als een kaars die fel brandt, tot ook haar misvormde blauwverkleumde voeten stil liggen in het smalle bed. Dat is de armoede in de levensverbeelding van Ina Boudier-Bakker, de donkere gesloten hemel die over al de levens die zij verbeeldt zijn troosteloos grauw licht zeeft. Hun horizon reikt niet uit buiten het tijdelijke. Daarom wordt hun gemis en begeren niet gelouterd tot het heilig heimwee van het geloof. Er is geen sterkend uitzicht op een toekomst, waar alle lijden tot genade van begrijpen klaart. Daarom ook is het sterven in deze romans van zo diepe tragiek. Het is een dof wegzinken in het niet-zijn van het lichaam, dat geen kracht meer heeft om te genieten zijn schamel genot, om te lijden. Het is de begeerde verlossing uit de doelloze marteling die ‘leven’ heet. ‘Was ik het maar’, zegt Oom Jan, staande bij het lijk van zijn broer Evert Terlaet (in ‘Armoede’). In ‘De Straat’: ‘Het was de Dood die door de Straat ging. Midden tusschen de rosse kermis trok hij zijn onverbiddelijke lijn. Het was de Dood, dachten de vrouwen, het was de vrijheid voor een van hen.... Hun oogen, waarin de gloed der lichten spiegelde, staarden wijd als donkere diepten vol geheim. Elk van haar zag den Bevrijder, hoe hij eenmaal zou gaan door de Straat, om zijn koude hand op haar te leggen’. Het is het pessimisme, waartoe de materialistiese levensbeschouwing, die zijn kunstvorm vond in de realistiese en naturalistiese roman der 19de-20ste eeuw noodwendig voeren moet. Het spreekt in deze roman als in al de werken van Ina Boudier-Bakker niet als de kreet der bittere opstandigheid, niet in de koude tekening van de objectieve beschouwer, maar met het innig accent als van een moeder over haar lijdend kind. Met dat diep menselike meegevoel, die wijsheid der liefde, die verstaat de fluisteringen van elk mensenhart. Scherp speurt zij de krachten die verwoestend in die levens werken, maar ook de spranken van zieleadel, aan het lijden ontgloeid tot koesterend meegevoel en offerende liefde. Dat is het sentiment, dat de milde tere toon zet in haar werk: het echt vrouwelike, het moedergevoel, de behoefte de warmte der liefde te spreiden over het kille leven van armoede en gemis. Dat schiep de mooie hoofdpersoon in dit boek, Greet, een heldin der liefde, die tegen zelfzucht en miskenning trouw bleef in onafgebroken toewijding. Hier is niet de gemakkelike oplossing van het huweliksconflict door een scheiding, die slechts rekent met het eigen ‘recht op geluk’, maar de moeielike eerlike gang op de weg van de plicht en van het offer, waar de voeten worden gewond en misvormd. Maar daarom ook stralen die voeten, als zij stil liggen voor goed, een wondere schoonheid uit. W. KRAMER. |