| |
| |
| |
Vondels dichterschap
door H.A. Mulder.
III.
We zagen Vondels werk als 'n sterrenstelsel dat zelf wentelde om die ‘onbeweegbre spil,’ die Zon der Zonnen: God. We zagen hoe daarin elk drama opnieuw wentelde om zijn eigen spil; hoe daarna elk karakter wederom 'n idee uitdrukte. We zagen deze groote raderen opnieuw in kleiner raderen grijpen, die op hun beurt draaiden om 'n denkbeeld dat Vondels verbeelding had warm gemaakt. Ik herinner ook aan Vondels natuurbeschrijving waarin één motief het alles beheerscht. Dit concentreeren van gedachte en beeld om een middelpunt gaat door tot in de enkele regels waar de woorden geschikt staan op de maat eener idee.
Ik herinner aan 't Stoksken van Oldenbarneveldt:
‘Mijn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die geen' verrader,
Maer 's vrijdoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt, op dat wreet schavot;....’
Gevoelt ge hoe deze ‘stock en stut’ alléén van belang is, omdat Vondels geest speelt met 't begrip? Nu eens is 't de echte stok, dan weer is 't Oldenbarnevelt zelf. En zoo, door 't nu eens in eigenlijken, dan weer in symbolischen zin gebruiken van een enkel woord, wint ook de klank van zijn vers aan gloed. Ja, de stok en stut van Oldenbarnevelt wordt de stut van zijn eigen vers.
Ik herinner nog aan 'n regel uit De lijckklacht aan 't vrouwenkoor, over 't verlies van zijn vrouw - ‘die - zegt hij ‘met den lijckschroef 't harte schroeft.’
'n Schakeeren, 'n schoon schakeeren is àl Vondels werk. 't Gaat door tot in zijn techniek. Soms is 't, zegt Verwey, of hij zijn woorden ‘als muzikale mozaïeken eenvoudig naast elkander plaatst’ (Vondels vers p. 116). Hij lijkt, gelijk 't heet in 'n vertaling naar Du Bartas, op den dichter, ‘die tiktak(t) even kloek van wol en zacht katoen (een) heerlijk gouden doek.’ (De Heerlijkheid van Salomon).
Ja zelf spreekt hij met voorkeur van ‘hoogsels’ en ‘diepsels,’ zijn werk vergelijkend bij 'n relief, waarin het één schoon tegen 't ander afsteekt - gelijk de wereld hem 'n schouwspel is, waarin elk onderdeel zijn van God bepaalde zin heeft.
| |
| |
Want zóó is het bij Vondel: de aarde is ijdel, en haar praal is vergankelijk - in menig vers heeft hij 't gezongen - maar toch is zij schoon, want 's hemels schoon spreidde zich bij sprenkelen over haar uit. En al
‘waelt de lely van 't kompas,
Die met den zeilsteen wert bestreken,
Rondom, en zoeckt de starlichte as,
Haer wit, waer van zij was versteecken, -
(Uitvaert van Maria v.d. Vondel).
al is dit zoo, - wie ziet als Vondel, vindt soms het licht dat, ‘in de duisternisse blonk,’ ziet soms in verrukking de aardsche dingen overgoten met een licht, dat ze uit zichzelf niet bezitten. Dat ze uit zichzelf niet bezitten, zeg ik - want Vondels symbolisme, gelijk men het noemt, en waarover ik hier spreken wil, is heel iets anders dan het symbolisme der romantiek - het nadert meer dat der Middeleeuwen, althans dat van sommige Middeleeuwsche litteratuur. ‘Alle Schönheit ist Allegorie’ zegt de romanticus Fr. Schlegel; en zijn broer herhaalt: ‘Das Schöne ist eine symbolische Darstellung des Unendlichen’. Huizinga, in zijn Herfsttij sprekend over 't Middeleeuwsche denksysteem van 't symbolisme, merkt op: nóg is ons dit gevoel niet vreemd, van deel te hebben aan den geheimen zin der wereld. De wereld verandert opeens, 't is als 't verschil tusschen 't zonder liefde kijken naar iemand en 't mèt liefde zien naar dienzelfden persoon. En dan maakt hij 'n onderscheid tusschen allegorie en symbool en haalt Goethe aan, volgens wien, bij 't symbool, de idee in het beeld oneindig werkzaam is ‘und unerreichbar und selbst in allen Sprachen ausgesprochen doch unaussprechlich....’ De allegorie daarentegen is schoolsch, het beeld drukt hier 'n begrensd begrip uit. (Zie Herfsttij, Hoofdst. IX, ‘Verbeelding en gedachte’). Vondels kunst echter is niet 'n uitdrukking geven aan dit gevoel dat Huizinga beschrijft, en dat ook meer 'n benaderen van 't Middeleeuwsche gevoel is dan 'n omschrijving er van - noch ook is zij 'n ‘symbolische Darstellung des Unendlichen’ althans niet in den zin waarin Schlegel dit bedoelt.
Immers: dit Unendliche is voor den romanticus 'n ongekende macht, die zich slechts in het schoone openbaart. Zoo wordt het schoone vergoddelijkt. Maar voor Vondel is het schoone slechts de afglans van 't goddelijk wezen, dat zelf van tijd noch eeuwigheid te meten is. Maar 'n Wezen dat hij kent uit Zijn openbaring. Wat hem bevangt is dan ook geen huivering om 't nabijvoelen eener geheimzinnige kracht die alles drijft, 'n soort ‘Centrumfeuer’, maar is: behoefte tot aanbidden. Wat echter zijn symbolen bezielt, is 't feit dat 't zinnelijk schoone hem evenzeer afglans is van Gods Schoonheid als 't geestelijk schoone. Zoo kon voor Vondels verbeelding elke idee haar lichaam bezitten omdat dit paste in zijn harmonisch wereldbeeld. Zoo spelen zij in elkaar over, geestelijke en zinnelijke schoonheid, als 'n paradijs waar menschen en engelen zich mengen in hun beurtzang.
| |
| |
Toch - al heeft er bij Vondel geen versmelting plaats van 't geestelijke en 't zinnelijke (dat is alleen 't geval bij de hostie volgens Vondels nieuwe geloof ) - toch gaat bij hem Goethes onderscheiding tusschen levend symbool en schoolsche allegorie wel op. Men kan bijv. niet zeggen dat in zijn Palamedes de idee inhaerent is aan haar symbolen: de Palamedes is louter 'n politieke allegorie, waarin 't een min of meer op 't andere past, als de stukken van 'n legkaart op 'n plaat. Hoe anders is dit bijv. bij de Lucifer, waar niet 'n begrensd begrip, maar 'n matelooze idee wordt uitgebeeld: de idee van den Hoogmoed, die zich tegen God durft kanten; en daarin verder de hooge gestalten van Gabriël, den profeet, Michael, den koning, en de tedere rouwende Rafaël, den priester! Hoe anders is het in Maagden, waar we voelen dat alle pracht van taal slechts dient om de pracht eener geestelijke overgave uit te beelden! Als de ruwe Attila zich - mèt ons - verbaast over de diamanten, 't scharlakenrood en purper waarin de 11.000 gevangen maagden pralen - voelen we: Vondel beeldt daarmee de schoonheid hunner ziel en van hun marteldood af, ‘opdat die zichtbre praal’ - zegt Ursul, de koningin en leidster der Maagden - ‘Gods vijanden, door 't oog, tot in het hart toe straal, en krachtig overtuig 't hardnekkige geweten’. Ik sprak in ander verband al over de schoonheid, de glans, die voor Vondel het bloed en de tranen van 'n martelaar bezitten. Ik kon 't toen nog niet geheel verklaren - thans zien wij ook dit in 'n hooger, wijder verband. Bleven Vondels oogen droog? Nee, maar waar zijn natuurlijke oogen leelijkheid en smart moesten zien, zag zijn innerlijk oog 'n bovenaardsche heerlijkheid. 't Schoonste vond ik dit innerlijk zien uitgezongen in 'n reizang
uit de Maagden. Het is juist October, waarin de Hunnen de Maagden vellen en slachten. En is October ook niet de maand van een der schoonste blinkendste dingen, van den wijn? Vondels geestesoog ziet nu de maagdenslachting als 't treden van 'n wijnpers door den grooten Wijngaardenier, door God.
Zang:
‘De wijnpers van Gods grimmigheid
Zal witte en purpre druiven parsen,
En met een rooden dauw vervarschen
Dit veld, dat om vervarsching schreit.
Gods snoeimes strekken zwaard en spiesen,
Zijn wijnberg 't Ellefduizendtal,
De druiven, die hij parsen zal,
En aan den wijnstok Jezus wiesen.
De paardevoet (= Satan) dreigt in dees druif
Te trapplen met bloeddronke hoeven
(Helaas, hoe drukken ons dees schroeven!)
Dat hen het sap om d' ooren stuif'
Die most wil ons (ons = de rei van Keulenaars) te bitter smaken,
| |
| |
Maar alle Hunnen dronken maken.
Tegenzang: 't Is Wijnmaand, 't is de rechte tijd.
Laat dien wijngaardenier betijen,
Die maet kan stellen ieders lijen;
Hij zet den merkpaal van den strijd,
Hij geeft bij beurte zon en regen,
Dan zonneschijn, dan regenvlaag;
De zonne schijnt niet alle daag,
Noch juist wanneer 't ons valt gelegen
Het water leît niet eeuwig vlak,
Het onweer weet zijn tijd en stonden.
't Staat al aan tijd en maat gebonden,
Wat voorvalt onder 't hemelsch dak.
Gods roeden, die het lichaam plagen,
Zijn bezems, om de ziel te vagen.
Toezang: Gij zalige Englen! altemaal
Ten dienst der vromen uitgelezen,
Daalt neder, ieder met een schaal;
Koomt, schept het sap der zuivre bezen (= beziën)
En mengelt dit, dat bidden wij,
Met bittre tranen, die wij schreyen.
Daalt neêr, onsterfelijke reyen!
Verkeert dees gal in lekkernij;
Verkwikt ons, midden in doods pijnen,
En parst uit alsem puik van wijnen!’
Hoelang zal de wijn van deze zang ons dronken maken van verrukking? Zoolang voor ons de wijn 't zelfde beteekent als voor Vondel. Zoolang ook wij in dien rooden gloed 'n hooger schoonheid dan alleen van de zinnen beseffen. Vanwaar al die pracht van diamanten, turkooizen, saffieren en robijnen in Vondels werk? Vanwaar die rozen, die duiven, die zwanen, - vanwaar al dit goud en zilver en ivoor - als voor Vondel de schrijn dezer woorden niet 't kostelijk juweel hunner geestelijke beteekenis besloten hield? Als Vondel aan 't geloof dacht, het dierbaarste wat hij bezat, dan zàg hij ook tevens het schoonste wat de zinnen konden zien, diamant en zonlicht. Als Vondel aan 't ongeloof dacht, aan den opstand, het weerzinwekkendste wat hij kende, - dan zag hij ook tevens 't leelijkste wat zijn aardsche oogen gezien hadden: nacht, zwijnen en - want de werkelijkheid was nog niet leelijk genoeg - draken. Zie Lucifer op eenmaal veranderen van 'n witten Engel in een donkeren duivel: ‘dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huit....’ ‘Nu is de schoonheit maar een ondier....’
| |
| |
Zoozeer viel voor hem het geestelijk-schoone met het zinnelijk-schoone samen, dat hij nog in zijn hoogen ouderdom voor zichzelf 'n dood wenschte die ook 't lichaam sparen zou, - 'n hemelvaart. Brandt vertelt n.l. ‘Op een anderen tijdt zeide hij tegens zijne nicht Agnes Blok: ik heb geen sin in de doodt, en als zij vraagde: Hebt gij wel zin in 't eeuwigh leven? was zijn antwoord: ‘jae, daar heb ik lust toe, maar ik wilde er wel als Elias naar toe vaaren.’ Maar op 't laatst begreep hij toch, aldus Brandt, dat hij ‘den gemeenen weg (inmoest)’.
De dood was 'n ‘leelijke prij’, gelijk hij 'n andere keer zei, - dood, zonde en hel liggen buiten 't schoongeschakeerde geheel dat zijn zielsoog liefhad. Ze vormen niet een zwarte noot in 't tonengeheel - dit is 'n beschouwing die pas met de romantiek opkwam, - die toen althans haar formuleering vond, bij monde van Victor Hugo, die aan 't leelijke 'n belangrijke plaats aanwees. Ook hierin verschilt Vondel hemelsbreed van Rembrandt, die, aldus Barnouw, schoonheid ontdekte ‘zelfs in het leelijke, en kunst schiep uit het gesmade en uit smart’! (p. 174. Zie nog p. 179, 186, 216).
't Is dus wel duidelijk dat Vondels symbolisme er niet een is dat, zooals 't romantische, uitgaat van de raadsalachtige werkelijkheid, - waarin vage beseffen de luisterende ziel ontroeren, beseffen eener andere realiteit, ongezien ademend in de wereldsche dingen - maar dat 't meer 't Middeleeuwsche nadert, dat immers 'n denksysteem is. Dit denksysteem is, aldus Huizinga, 'n kathedraal van ideeën: 't verband der dingen is er niet een van oorzaak en gevolg (dat is de genetische denkorde), maar een van beteekenis en doel. (Herfsttij, p. 339).
Ook bij Vondel kunnen we spreken van 'n ideeën-kathedraal - ik sprak al van 'n ‘pyramide’ - doch dit beteekent niet dat Vondels werk eigenlijk de dichterlijke ‘inkleeding’ van bepaalde gedachten is. Vondels woord is 't schoone lichaam van zijn visie: 'n idee was voor hem geen abstractie maar 'n visioen; 'n idee kwam niet in de eerste plaas als gedachte in hem op, maar als zang. Ook in dit opzicht was hij 'n harmonisch mensch dat zijn zinnen de bewegingen van zijn denken meeleefden.
Doch als bij ieder geestelijk kunstenaar, wien 't niet in de eerste plaats om 't verklanken van aandoeningen zijner zinnen te doen is - daartoe besefte hij te diep dat de dingen ‘niet zijn, wat zij schijnen’ (Joz. in Egypte) - als bij ieder geestelijk kunstenaar zien we ook bij Vondel de eerste weelde van klanken en beelden afnemen en zich, met 't klimmen zijner jaren, beperken tot 'n al kleiner schat, maar van beproefde schoonheid. Daarmee ging samen 'n stijl-vereenvoudiging die hij in de Grieken had leeren beminnen - zóózeer dat hij in zijn hoogen ouderdom met afgrijzen terugdacht aan het pathos van Seneca dat hij in zijn jeugd verheerlijkt had en - nagevolgd. Dit beperken van zijn beeldenschat beteekent voor Vondels dichterschap, dat hij zich àl meer concentreert op geestelijke kernen, dat hij àl meer verbeeldingskunstenaar wordt, àl meer symbolist. En 'n verbeeldings- | |
| |
kunstenaar grijpt steeds terug naar dezelfde klanken en beelden, vooral als hij één overheerschend grondgevoel of één overheerschende grondgedachte heeft uit te drukken. Ik herinner aan Swinburne, aan A. Roland Holst. Dit zijn romantische symbolisten, d.w.z. hùn verzen zijn de steeds weer anders ingestelde spiegel hunner eigen ziel.
‘Zoo beeldt zich eindeloos dezelfde ziel
Omdat zij haar gelaat onbeeldbaar weet
Achter het masker van het oogenblik,’
aldus de romantische symbolist Boutens.
En uit 'n artikel over ‘Het Schoone Symbool’ (door W. Kramer) in 't Dec.-nummer van ‘Opw. Wegen’ 1927 - dat zich ook tot 't romantische symbool beperkt - haal ik aan wat Aart v.d. Leeuw van zichzelf zegt:
‘Ik zoek in oude legenden,
naar beelden voor mijn ellenden,
naar 't beeld van mijn geluk.’
Vondels Vers heeft niet Vondel zelf tot spil, maar 'n scala van ideeën - en daarin de hoogste idee waarrond zijn woorden klimmen: God. Zijn eigen menschelijke ontroeringen zijn daarbij niet uitgesloten, maar ze zijn ondergeschikt gemaakt. Dat ze er nochtans zijn, bewijzen zijn drama's, ik herinner slechts aan Jefta (hoe ‘klassiek’ dit ook is).
Geen uitbundige vreugde, geen uitbundige smart, maar alles bedwongen, en omsnoerd in 'n vers dat soms hijgt van beheerschte ontroering.
‘'t is kunst de blijdschap in te toomen
Zoowel als rouw te matigen. Wij koomen
In beide wel te kort. De weerelt gaet
Door druck en vreught bij beurte. Wie de maet
En regel treft, is wijs....’ (Jefta, vs. 45-49).
Dit verklaart mede de objectiviteit die ik in 't begin kenmerkend voor Vondel noemde. Vondel behoort evenals Bach tot die objectieve kunstenaars van wie A. Schweitzer zegt dat ze niet in de eerste plaats eigen innerlijk uitbeelden, maar dat de ideeën van hun tijd hun uitgangspunt vormen. Doch evenzeer als Bachs kunst ons niet verkilt, maar vervoert, zoo verrukt ons Vondels hymnisch geluid, ook nu nog.
Geen wonder is 't meer - nu we Vondel kennen als den verbeeldingskunstenaar - dat het persoonlijke in de karakters zijner drama's meestal maar vaag aangegeven is, dat er daarentegen één trek is die alles bij hen overheerscht. Zoo is 't niet in 't leven. Maar zoo is 't wel in Vondels verbeelding. Iedere rol draagt voor zich 'n deel van deze verbeelding. Iemand als Jozef b.v. is éénsdeels de arme jongen die door zijn broers bespot wordt en gehaat - ook is hij de bijbelsche
| |
| |
Jozef, voorbeeld van den Messias - anderdeels is hij Vondel. Want Jozef is 'n ziener, vertelt hij niet opgetogen aan de broeders dat de man, dien hij in Dothan ontmoette, geen man was, maar 'n engel?
En beschrijft Vondel zichzelf niet, als hij Johannes den Dooper in de eenzaamheid van zijn rotsspelonck vervoerd laat zijn:
‘Wie kan begrijpen hoe de zinnen weiden gingen
Door alle hemels hene, en wat bespiegelingen
Van Gode en zijnen Zoon den opgetogen held
Ja àl zijn helden zijn zieners, peilers van Gods geheimnis, wien engelen de diepere zin van hun levenslot ontvouwen. In Samson komt de engel Fadaël 't de schreiende vrouwen vertellen, hoe Samsons dood ziet op 'n Verlosser, ‘die stervende den Doot den doodssteek nog zal geven’ en geen wet van wraak - Heilige Wrake heet het stuk ook - maar 'n wet van liefde brengen. - Zoo is het verhaal van den Bode in Gijsbrecht dat van 'n ziener. De nonnen sterven, met den ouden Gozewijn, dat is 't gegeven. Maar herkent gij niet den grooten Christen-symbolist - gelijk Koopmans Vondel noemt - als hij daar niet langer de nonnen, maar de deugden zelf, Geloof en Liefde en Hoop, ziet strijden met haar zusteren tegens Ondeughd? (vs. 1428).
Gozewijn wordt zoodoende 'n zon gelijk, en de non Klaeris ‘de klaere maen,
Al d'andren starretjes, die blij ten reye gaen,
En juichen om dees twee, daer zij haer glans uit scheppen.’
En in hun dood zijn ze haast nog schooner:
‘Zij vielen overhoop, en lagen bij malkander
In 't rond, gelyck een krans van rozen, wit en rood.
Doen stond Klaerisse daar bij Gozewijn, ontbloot
Van menschelijke hulp. Ghij zoudt ze bey zien proncken
Als bloemen op haar' steel, in eenen beemd, verdroncken
Als we eenmaal dit weten: hoe schoon Vondel de wereld zag, dan zullen wij Vondels drama niet langer meten naar andere wetten dan die waarnaar dat drama is gebouwd. We zullen de eigen bronnen zoeken waaraan dit werk zoo schoon ontspringt. En als we eenmaal Vondel liefkrijgen, zullen we het niet meer verdragen, dat men hem kortweg verschuift naar zijn tijd, waarvan hij wel 'n belangrijk fenomeen was; dat men meent zijn waarde uitgeput te hebben als men hem 'n Middeleeuwer, of 'n Klassicist, of 'n kunstenaar van de Barok, genoemd heeft. Al deze benamingen zijn in zooverre van belang, als ze ieder van 'n andere kant den toegang ontsluiten tot deze wijde wereld, waar eens Vondel als koning zat.
Want Vondel was, behalve 'n dichter-ziener, ook 'n dichter-koning.
|
|