| |
| |
| |
Ezechiël
door A.J.D. van Oosten.
I.
Profeet.
Kon 't ook de tengere reep des lichaams dérven
Gods messen sneden hem tot ruwen riem
- of hart en ziel wild rilden onder 't kerven -
en in zijn geest schroeide Gods heete priem,
en aan zijn wezen vraten looi en scherven,
zijn leden kromden siddrend bij Gods vlam
tot wee van krimpend 't teerste leven sterven
hij hijgend neerlag, uitgerekt en lam.
Dùs wierd hij 't koppig land ten stugge zweep
ten taaien teugel die 't Gods weg zou leiden
ten vasten zadelstreng voor 's Ruiters rijden -
maar 't steigerend volk ontvlood Jehova's greep
en wierp God àf en dorst Zijn tuig vertreden
en holde voort in zijn weerspannigheden.
| |
II.
Godsgericht.
De rechters, koel en blind, deden Zijn Woord,
tweesnijdend zwaard de wulpsche stad doortijgen
God Zelf zat aan de groote Tempelpoort
en op het gillen antwoordde Zijn zwijgen.
Vervaard krijschte mijn stem: laat àf! Zijn neigen
was mild naar mij, maar donders stormden voort
de echo's, op 't hevig, 't Land zal krijgen
de vòlheid van wat 't boven Mij bekoord'!
Ik zag de gevels, rood, druipen van bloed
| |
| |
de straten, rood, ten boorde vol van bloed
de heuvelruggen rood, bloed-overtogen......
Toen hief de reine bode, streng, den mond:
‘'t is al naar uw gebod’.... Eer ik God verstond
sloeg Hij Zijn schaduw voor mijn kranke oogen.
| |
III
Gods wingerd
Ezech. 15.
Wijkt nu Uw Droom van mij? O God, den damp
van Uw verdwijnen zie 'k nog rookend trekken....
Genâ - Uw Bondsvolk! - o, de wilde kramp
van knettrend, lévend loof in 't helle blekken
van Uw Verderf - Uw Oordeel - ramp op ramp!
'k Voel nog mijn hart de pijn der vlammen lekken....
O God, wendt àf Uw Vuur, o, laat den kamp
van mijn gebed den tijd des reddens rekken!
Maar Gij hebt récht. Uw wijngaard dierf zijn schat.
Geen vollen tros - àl wuft en welig blad.
Uw mes vond ranken ongekromd verbloeid....
Wie keert den toorn van Uw bedrogen hand?
'k Weet mee mij rukken af, en mee in brand,
met 't laatste vaagsel warrelend uitgegloeid.
| |
IV.
Weeklage
O mijn arm Volk! Mijn blinde wezen zucht
en kermt in angst, mijn zinnen, gansch ontdaan,
ontrooven mij de kracht, 't verstand. Vergaan
is 't laatst betrouw op heul - u God-ontvlucht!
O Volk! Volk! Volk! Hoort, hoort het schrikgerucht!
De kniëen klepperen, harten bonzend slaan,
al 't wapentuig vergooid, 't heir rond de vaan
muitend verstrooid - wijl 't bang den vijand ducht!
| |
| |
O ziet het zwaard, mijn Volk, het zwaard, het Zwaard!
Wat krijsch ik nog - is nooit uw ziel vervaard?
Ziet dan Gods Handen grijpen naar uw bloed!
O Vorst die heilloos dit arm land regeerd':
Acht u gekènd! Uw glorie omgekeerd!
Hij komt, Die naar Zijn welbehagen doet!
| |
V.
Lijdzaamheid
Toen liet hem God de drift der zinnen stremmen
en rouwloos in zijn rouw hem 't bitter loon
van zijn bediening zien, zijn leed ten hoon
in scheurend wee de leege handen klemmen,
de hijgingen van 't hart meedoogloos temmen
in 't daagsche, kalm bedrijf. 't Effen vertoon
van kloekte in 't vaal gelaat, en koel-gewoon
Zijn boodschap zeggen tot de ontstelde stemmen
van 't gapend volk - om wonder Gods te zijn
met kreunend lijf en doodverwonde ziel.
En kwam hem hard, genadeloos, met pijn
van diepste felheid naar 't Zijn wil geviel,
te leeren dierst verliezen stom betreuren
zoo Zijn Beraad het recht en wèl wou keuren.
| |
VI.
De wrake gods
Mag mijn verslagen stem Uw Slag niet weren
van mijn lief Volk - of Gij zijn haters trof! -
laat Heer dan nog mijn derfelijk woord zich keeren
tot 't bandeloos pak dat neerscheert in Uw Hof!
Dat schimpend smaalt op Uw vergeten lof!
Dat schaatrend joelt bij 't schennelijk onteeren
van toch Uw Naam, Uw Roem! Van boeiend stof
ontsla mijn lippen Heer, tot profeteeren!
En kon hij schrikkelijk van Gods wraak gewagen:
zijn huil klonk heescher om des vijands lot,
| |
| |
zijn krijten heft'ger over 't heidensch rot,
dan hij zijn dierbaar land had durven klagen!
Toen, 't hart ontlucht van eigen rouw en wrok,
werd hij de trouwe, die Gods wacht betrok.
| |
VII.
De wending.
En stond hij als een donkere kolom
bij nacht en dag ter waak bij 't Heiligdom,
zoo deed hem God de komende eeuwen zien
en toonde alom wat naar Zijn Plan geschiên
en worden zou - en onverschrokken klom
hij op den Top des Tijds en zat daar stom
aan al Gods wijzen uitleg 't oog te biên
en leerde ontsteld: hoe alles was voorzien
en toebeschikt naar breeder wereld-ord'
en milder hemeltrant, dan zijn verkort
en veeg verstand begrip verkrijgen kon.
En zag God aan, en vond zijn trotsche volk
in dat gezicht vervluchtigen: een wolk
van armen damp bij Gods volstrekte Zon......
| |
VIII.
De opwekking.
Hij zag ter vlakte in één ontsteld gezicht:
het doodenheir, tot dor skelet vergaan,
dooreengemengd in 't bleeke zand, zoo dicht
als dikke sneeuw, die nauw' valt te doorwaân.
En kende: 't open graf, na 't eindgericht
van heel zijn volk - Gods volk - en vond zich staan
een man wiens ziel hoopt, twijfelt, wanhoopt, zwicht -
zóó liet God hem Zijn naast Bedoelen raân.
Hij daalde niet, gaf 't over met één woord:
‘Gij weet het Heer!’ - Willig, wat God zou doen,
neeg hij het hoofd en gleed ter aarde neer.
De Geest des levens daalde op hem - en toen
| |
| |
God naar hem omkeek en zei: Profeteer!
golfde uit zijn schreeuwen de echo wekkend voort.
| |
IX.
Herstel
Toen kon zijn mond over de' herleefde velden
weer de' aangenamen tijd des Heeren melden
en 't volk verzaamlen uit de verste ellend'
tot 't heilig erf in vrijheid, bang ontwend,
Zelfs minder straf zijn toorn den heidnen gelden'
wanneer hij van Gods groote gunst vertelde -
een blij heraut, gelijk zijn heer hem zendt,
na rouw, te maken goed gerucht bekend.
En meest mocht in zijn jubel 't Bondsvolk deelen
nu God de breuk des lands voorgoed te heelen -
te geven kwam zijn Eenigen Vredevorst.
Maar bij het dagen van dit hoog verblijen
verdroeg hij zijn geluk slechts onder schreien
waar brak het leed, lang door zijn ziel getorst.
| |
X.
‘De heere is aldaar’.
Zoo ving hem 't zoetst en hevigst visioen:
- de wond des volks nu ganschelijk genezen,
't land weer in vreê, wou trouw den Heere vreezen,
van zonde ontsmet door Gods volkomen Zoen,
en naar 't bestek - door de' Engel: oegewezen
met maat en snoer, gereed door 't volk te doen,
beschermd voor ramp, gevaar of tegenspoên:
Gods stad herbouwd - Zijn Heiligdom herrezen!
Vast in den grond van 's Godes nieuw verbond,
geworteld in het hart der vromen, stond
hersteld de Tempel tot den dienst des Heeren!
Toen riep zijn stem met laatsten juichkreet, kláár
den naam dier stad: ‘de Heere is aldaar!’ -
en zonk, en zweeg, en mocht tot stilte keeren.
|
|