| |
| |
| |
Brieven aan een gevangene
door R.H.
IV.
‘Wat weet ik van God? Wie is God? Wat heeft-ie met mijn schuld uit te staan? Waarom moet Hij voor mij de kastanjes uit het vuur halen? Of waarom moet ik Ze voor Hem uit het vuur halen?’
Ziezoo, dat is kranig gezegd; vooral dat van die kastanjes. En nu het antwoord. Wat je weet van God? Niets. Wie God is? Niemand. Wat hij met je schuld uit te staan heeft? Niets. Waarom Hij voor jou de kastanjes uit het vuur moet halen? Moet hij niet. Waarom jij voor Hem? Moet je evenmin. Is dat niet even ‘kranig’ geantwoord!
En nu? Is de bitterheid in je, die je dit vragen deed, nog niet bevredigd?
Is er grooter heerlijkheid dan niets van God te weten? Want hoe zouden we waarlijk niets van God weten, indien we alles van onszelven wisten! En als wij maar iets van onszelven wisten.... Je zoudt niet bitter zijn en tot troost geen bitterheid zoeken.
Is er grooter vreugde dan te weten, dat God niet iemand is als jij en ik, met zonde en zorg beladen, gebukt gaand, zonder lach, zonder openheid. Wanneer je er tot in het diepst van je hart van overtuigd waart, dat God niet iemand is als jij en ik, zou je je schamen over je kranigheid. Je zoudt de vreugde gevoelen van het verlangen en niet zijn koorts. Want je zoudt niet besmet zijn met begeerten. Het gansch Andere, dat in geen woorden en wetten te vangen is en dat toch niet anders dan door deze teekenen onzer stoffelijke gebrokenheid kan worden benaderd. Benaderd - maar op millarden lichtjaren afstands. Dat in ons woont, maar niet als een koning op zijn purperen zetel...., dichter en inniger dan wij hebben gerust onder het hart onzer moeders. Het gansch Andere is niet iemand als jij en ik; het is meer dan wij denken (altijd weer meer en toch zich zelf blijvend), meer dan wij voelen, meer dan wij weten. Het is dàt zonder hetwelk ons niet mogelijk zou zijn iets te weten, iets te voelen, iets te denken.
Welke wegen je gaat, steeds is in God het einde. En zie terug: alle wegen begonnen in Hem. Toen de liefde in je ontwaakte - je was nog klein, een vlinder lag met gebroken wieken te sterven op het tuinpad en een pijn of je zelf dood zoudt gaan stak in je borst - was het de adem van God, die je ronde blauwe kijkers beroerde; nu je in je cel borst aan borst met den duivel der eenzaamheid vecht, is het Gods hand, die je kracht geeft en staande houdt. ‘Ik wil leven, ik wil leven’
| |
| |
roep je. Waarom zou je anders kunnen ‘willen leven’, wanneer je er niet zeker van was, dat God achter je stond; wanneer je niet voelde, dat dag en nacht armen zijn uitgebreid om je te ontvangen.
Denk niet aan menschen, aan vrienden noch aan hen wier medelijden je opwekken zult; denk alleen hieraan: waarom wil ik leven, waarom kàn ik dit willen? Immers omdat ik het móet willen. Niemand weet het beter dan jij, die jezelf en je leven zoo vreeselijk hebt vervloekt, dat je tòch leven moet, dat je schreeuwt om het leven, al zou het ook het ellendigste zijn.
Ook de zelf-moordenaar moet leven. Wie kent de helsche eeuwigheid van zijn doodsoogenblikken? Wie waagt het te oordeelen?
Als het je mogelijk was niet aan God te gelooven, zou je reeds lang gestorven, zijn; lichamelijk misschien niet. Maar wat doet dat er toe: je zou een beest zijn en op handen en voeten gaan; geen mensch meer, zelfs geen beest-mensch. Want bedenk: zoolang de mensch nog rechtop kan gaan, heeft niemand het recht hem een dier te noemen, al is hij ook de liederlijkste schurk, die je kent. Als je je kind hebt zien geboren worden, zooals ik, zul je dat begrijpen. Een mensch is een mensch en een dier is een dier. Vergeet dat nooit!
Zoolang je rechtop gaat, moet je aan God gelooven. Ook de liederlijkste schurk, die je kent, gelooft aan God, al vervloekt hij Hem, zichzelf en de wereld ook duizend maal. Niemand kan zeggen, dat hij niet aan God gelooft. Er zijn woorden, die geen beteekenis krijgen, al spreekt men ze dagelijks. Zoo gaat het met deze dwaze dronkemansvervloekingen, zoo gaat het met den ‘verlichten’ atheïst, die God als een sprookje beschouwt voor groote kinderen.
Probeer het eens, God weg te denken uit je leven, uit het leven. Je komt nooit zonder vraagteeken uit. Je begint telkens met een klein en je eindigt met een groot. En dan?.... Zie, het vraagteeken verplettert je! De een langzaam, de ander snel. Doch wat beduidt dit? Twee dingen: dat het vraagteeken een ‘kracht’ in zich bergt en dat die sterker is dan jij. Met andere woorden, wie zijn denken ten einde denkt, denkt tot aan God. Wil je een voorbeeld van dit denken? Kant. Wil je een ander? Plato. Wil je een derde? de ‘pantheïst’ Spinoza.
Werkelijk, probeer het gerust God weg te denken uit je leven. En al mocht het je maken tot een ‘godloochenaar’. Het is altijd beter, dat te zijn dan een farizeëer!
| |
V.
Niets heeft God uit te staan met je schuld. Maar hoe kun je van ‘schuld’ spreken zonder van God te spreken? Dat immers is juist het wonderlijke, dat er ‘schuld’ bestaat, schuld van elk ik tegenover allen en zichzelf, doch schuld, die nimmer in waarheid bij anderen te vinden is. Steeds kaatst zij terug op het eigen ik, waarheen men ook gaat om haar te zoeken. Ieder onzer weet, dat hij de schuldigste is. Hoe zouden wij dit kunnen dragen, indien wij van God niet meer kenden dan Zijn naam!
| |
| |
Wat is je schuld? Dat je anderen bedrogen hebt? Wie steelt meer de arme of de rijke, die ontbeert of die te veel heeft? De martelingen van den hongerige en van hem, die in overdaad leeft, verschillen misschien minder dan wij gewoon zijn te denken. Maar dat alles doet hier niet ter zake.
Schuld hebben beteekent verantwoordelijk zijn. Zoo is er maar één schuld (waarin alle andere begrepen zijn): de verantwoording, die nagelaten wordt of uitgesteld. Blind is wie in drift handelt, doch blinder, die meent in klaar overleg het kwaad te bedrijven. Schuldiger is wie de verantwoording uitstelt dan wie haar nalaat. Ieder wete dit voor zichzelf.
Wie de verantwoording nalaat handelt als een kind, lichtvaardig, ondoordacht. Grooter zijn de gevaren, die hem bedreigen door ‘eigen schuld’, schijnt het, dan bij volwassenen. Doch hij kent ze niet. Hij leeft ‘instinctief’, tot ook in hem eenmaal het bewustzijn ontwaakt. Wie de verantwoording uitstelt handelt niet; als zand vliedt het leven door zijn handen. Niemand kan handelen zonder een schuld op zich te nemen. Doch wie meent door niet-handelen zijn schuld te kunnen ontgaan, laadt op zich een schuld, waarvan gezegd is dat zij de zwaarste onder de menschen is: hij zondigt tegen den Heiligen Geest. Afschuwelijk mag het zijn, tòch is het waar: lichter zal van bebloede handen de schuld te delgen zijn dan van blanke, die nimmer uit hun hooghartige rust werden opgeschrikt.
Ik ken je schuld niet en ik wil haar niet weten. Wat zou ik met haar te maken hebben als reeds God niets met haar heeft uit te staan? Of: juist, omdat Hij er niets mede te maken heeft, zijn wij het, de anderen, de vrijen, aan wie jouw schuld is toevertrouwd?
Gemakkelijk is het te zeggen: ik heb méér schuld; maar moeilijk het te erkennen. En toch, het is de eenige voorwaarde, waarop ons dit toevertrouwen kan worden geschonken. Willen wij het dan? Sommigen. De meesten niet. Wij meenen genoeg te hebben aan onze eigen last. Alleen: wij moeten! Jij, die je schuld niet af wilt staan, zelfs niet aan God; wij, die haar niet op ons willen nemen, zelfs niet uit God's handen: wij moeten!
Niets heeft God met onze schuld te maken, want God is niet iemand als gij en ik. Het te maken hebben van God met ons gaat ver boven ons begrip. Wij kunnen het niet beter uitdrukken dan in dezen harden negatieven vorm: God heeft niets uit te staan met onze schuld. Als wij maar weten, dat al worden twee muschjes om een penningsken verkocht, er niet één van deze zal op de aarde vallen zonder onzen Vader.
| |
VI.
Je zult het met me eens zijn: iemand moet de kastanjes uit het vuur halen, jij of ik, of.... God; tenzij ze er maar ‘voor de aardigheid’ in gelegd zijn! Maar.... wie heeft ze erin gelegd? en moet die ze er niet uit halen ook?
| |
| |
Zie: zoo eenvoudig, zoo dwaas simpel is het beeld; doch nu de werkelijkheid! Van Adam's wege is onze schuld, van Christus' wege onze verlossing, ongeveer op dit thema is de kerkelijke dogmatiek sedert eeuwen gebouwd. En nu zeg jij - want daarop komt in hoofdzaak je beeldspraak neer: persoonlijke schuld erken ik slechts en geen verlossing dan door mijzelf. M.a.w.: ik wil slechts boeten voor eigen schuld en alleen verlost worden door eigen daden. Vanzelfsprekend, niet waar? Maar wat is eigenlijk ‘eigen schuld’? Het zedelijk begrip van eigen schuld zouden wij kunnen omschrijven als datgene wat binnen onze verantwoordelijkheidssfeer valt, wat wij hadden kunnen ‘helpen’. En dat Adam zondigde, kunnen wij niet helpen. Kon Adam zelf het wel helpen?! Ik weet, dat je niet te gauw ‘ja’ zult zeggen op deze vraag. Menschen, die het kwaad niet alleen van hooren zeggen kennen, zijn niet zoo ‘streng’ in hun oordeelen over hun naasten. En alleen menschen, die met het kwade van aangezicht tot aangezicht hebben gestaan, zullen van het goede meer kunnen zien dan het prachtige masker, dat de duivel te dragen pleegt als hij op onze wegen dwaalt.
Adam kon het niet helpen, jij en ik evenmin. Maar waar blijft nu de schuld, de verantwoordelijkheid? Is er geen kwaad? En die donkere oogenblikken dan dat de grond openbrak voor je voeten en de adem van het helle-vuur je lippen schroeide; toen je deedt, wat je niet wilde, toen je wilde en deedt wat je wist, dat verkeerd was? Is er geen kwaad? En je wist......
Ieder weet deze dingen alleen voor zichzelven, niemand weet ze anders dan hij. Daarom is ieder oordeel, dat geen zelf-veroordeeling uitspreekt, een godslastering. Want slechts omdat God is weten wij en weten wij met menschelijke zekerheid. Wie uit anderen hoofde meent te weten - en zoo meent te weten hij, die anderer daden en denken onder afzien van zichzelven oordeelt -, weet in werkelijkheid niets: duizendvoudig ziet hij zichzelf weerkaatst zonder ook maar één seconde zijn spiegelbeeld te herkennen.
Eigen schuld bestaat alleen als deel van een algemeene - van een meer dan zedelijke - schuld. Altijd weer vergeet men dit, dat de mensch maar een centrum lijkt, dat niet de zon om de aarde draait, maar de aarde om de zon.
Schuld in dezen zin is een mededragen van het Eéne, alomvattende Leven, een omhoogdragen, een zich richten en gericht houden. Het is onze natuur, zooals het die der planten is zich te wenden naar het licht.
Zonder schuld het leven te leven zou onmogelijk zijn, doch evenzeer zonder verlossing. Wie de schuld erkent, kan de verlossing niet uitsluiten. Wie immers zou van schuld het geringste weten, wanneer hij niet althans aan de mogelijkheid van een verlossing geloofde. Schuld zonder verlossing is even ondenkbaar als duisternis zonder licht. Verlost kan slechts worden wie zich gebonden weet. Wie nimmer het licht zag, zag ook nimmer de duisternis!
Moet ik je nog overtuigen, dat deze verlossing niet een werk van je eigen ‘trot- | |
| |
schen’, ‘onafhankelijken’ geest kan zijn? Dat, wie tweeduizend jaar geleden voor je aan het kruis gestorven is, nog heden voor je sterven zal?
P.S. De gedachte laat mij niet los, dat wij langs elkaar heenpraten. Misschien is God gestorven, eer wij elkaar begrijpen. Maar God kan niet sterven....
Het sneeuwt, voor jouw venster en het mijne. Andere vlokken zien wij, die dezelfde zijn. De lucht is grauw en dik. Op de aarde wordt het lichter en witter. Het is vandaag Driekoningen.
Vandaag is de aarde de aarde niet meer. In dichte drommen vallen de vlokken en dekken haar. De geluiden glijden schuw aan de stilte voorbij.
Het sneeuwt, voor jouw venster en het mijne. Vandaag is de aarde de aarde niet meer. De droom begint in het witte hart der werkelijkheid, de droom, die van venster tot venster, gaat als een bedelaar. Ook van mijn venster naar het jouwe. Laat hem in, hij is een bedelaar. Het wordt donker al, maar het sneeuwen heeft nog geen einde.
| |
VII.
‘Boeten beduidt deemoedig zijn. Maar wie is zoo heilig, dat hij zoo boeten kan?’
Om deemoedig te kunnen zijn, moeten wij de doorn der hoogmoed in ons vleesch hebben gevoeld. Wij moeten het beseffen, dat wie het ‘waagt’ met de deemoed in zijn leven, tot in zijn laatste uur door satan's listen zal zijn omringd. Maar alleen deemoedig zijn, maakt ons nog niet tot mededragers der wereld-schuld. Niet enkel moeten wij ons buigen onder dit juk, wij moeten onze last ook verplaatsen! Er is een weg, die wij moeten gaan......
Deemoed alleen kan niet helpen. Er moeten sterke handen zijn, die willen. Het ‘Uw wil geschiede’ beteekent óók: werk-vreugde; niet uitsluitend: in volkomen offervaardigheid schikken wij ons.
Heilig is degeen die van heiligheid niet weet; die duistere en lichte wegen tastend noch verblind bewandelt en die tóch geen ‘slaap-wandelaar’ is. Wie zijn de heiligen van dezen tijd? De naamloozen, die wij niet kennen. Vooral niet ‘wij’, met onze onkuische lippen en rusteloos zoekende oogen. Wij: de intellectueelen, die kibbelen om den voorrang in God's voorraadschuren en het zaad laten verschimmelen; wij: de geroepenen, die twisten over onze uitverkorenheid, waarvan niets vast staat op deze aarde; wij: de boeren, die het land en de verborgen wijsheid onzer vaderen ontrouw werden; wij: de kooplui, die woekerwinst nemen op onze diensten. Wij allen, die alleen den god met het doodsmasker kennen. De god, die aan het geld tellen en het met vrouwen slapen een einde maakt........
Wie in den dood God aanbidt, aanbidt hem in zonde. Want: ‘de bezoldiging der zonde is de dood’. De verschrikkingen van het sterven kunnen ons niet verlossen van onzen eigenwaan. Niemand gelooft aan zijn einde, eer het over hem komt. En dan? Het is ons niet gegeven meer te weten. Wie God's majesteit uit eigen
| |
| |
doodsangst te bewijzen meent, bouwt een afgodsbeeld erger dan het gouden kalf.
Wij weten niet wat heilig is, maar het moet onheilig zijn het leven te verzaken, dat wij uit het bloed en de smarten onzer moeders hebben ontvangen. Wie God in zijn leven niet zoekt, wie Hem in zijn kleinste gedachten, zijn nietigste daden niet aanroept, tot dien zal Hij ook door den dood niet spreken.
Heiligheid is meer dan alle deugden te samen, omdat zij van deugden niet (meer) weet. Zij begint aan gene zijde, waar het triest gedrang onzer ‘meeningen’ in een zonnig zwijgen overgaat.
Daarom heb ik geen antwoord kunnen geven op je vraag.
| |
VIII.
‘Ik kan me vooralsnog geen God indenken, die mij zijn gaven en geschenken aanbiedt; ik wil geen gaven. Ik wil mijn rechten als mensch’......
‘Alle menschen hebben gelijke rechten’, luidde een leuze der fransche Revolutie. Evenveel rechten of rechten van denzelfden inhoud? Het bleef een strijdvraag tot op den huidigen dag. Wat zijn je rechten als mensch? Een goed omheind eigendom? Het ongestoord bezit van je vrouw en je brandkast? Er is eigelijk maar één recht en dat is het recht om te werken. Daarom is de werkeloosheid de verschrikkelijkste ziekte van onzen tijd; zij ontneemt den mensch zijn bestaansrecht!!! Zij zegt: neen, waar God ja heeft gezegd.
Je rechten als mensch? Werken, zoolang het licht is. Al het overige wordt, naar een oude formule, je ‘toegeworpen’. Je kunt er acht op slaan of niet. Geloof me, begin niet met andere ‘rechten’ te eischen. De hemel is geen vakvereeniging. Zij heeft geen weerstandskas voor stakers. Wie tegenover God als eischer treedt, vindt zelfs geen deur om aan te kloppen. Hoe zou hem dan kunnen worden opengedaan?
Hoe ik dit weet? Natuurlijk omdat ik zelf als eischer tegenover Hem heb gestaan.
Ik zou eigenlijk niet weten, hoe ik mij God anders moest voorstellen dan als een Schenkende, dan als de Schenkende. Wie rechten verleent is zelf aan het recht onderworpen. God kan niet anders dan aan Zichzelf onderworpen zijn. Je hebt, ongetwijfeld, alle ‘recht’ er een andere godsvoorstelling op na te houden, maar het is de vraag, of zij niet halt maakt, waar zij eerst aan te vangen heeft: n.l. bij datgene wat (heel in het algemeen gezegd) den menschelijken kosmos volstrekt te boven gaat. Is dàt het geval, eindigt zij, waar het Absolute ‘begint’, dan kan zij geen gods-voorstelling in den eigenlijken zin van het woord worden genoemd; indien wij tenminste willen trachten de woorden, die wij bezigen, aan hun oorspronkelijke begrippen verbonden te houden.
Het denken kan God niet op eenige directe wijze benaderen. Het kent Hem slechts als het gansch-Andere. Wie ‘God’ denkt, heeft het denken ten einde gedacht. Onze godsvoorstelling, van welken inhoud zij ook moge zijn, zal dus, willen woord en begrip elkander dekken, dààaar moeten ontspringen, waar.... het Absolute (zijn
| |
| |
rijk, zijn werkelijkheid!) ‘begint’. [Dit ‘beginnen’ kan natuurlijk niet anders dan beeldspraak zijn evenals alle eigenschappen en hoedanigheden, die wij ‘onzen God’ plegen toe te dichten! Het is immers juist een ‘eigenschap’ van het Absolute, dat het begin noch einde heeft.]
Het Absolute ‘begint’, waar het wil. Overal. Maar het kan nimmer anders aanvangen dan tegenover het enkele ding. God is geen abstractie, die boven de dingen zweeft. Zijn wezen is even concreet als Zijn spraak (de schepping). Door onze eigen, vermoede, geestes-eenheid als het ware te projecteeren op onze godsvoorstelling drukken wij deze aanvang van het Absolute tegenover het enkele ding nog het beste uit. Wij spreken dan, overigens zeer onbeholpen en dikwijls verwarring wekkend, van God's persoonlijkheid. Eerst door God als ‘persoonlijkheid’ te erkennen - waarvan de onze hoogstens een uiterst vaag en flets vóór-beeld zal kunnen zijn - mogen wij het wagen met de gedachte aan een ‘contact’ tusschen God en ons. In werkelijkheid is dit contact van zoo onmiddelijken aard, dat het niet redelijk kan worden na-gedacht. Zijn mogelijkheid is ons in Christus gegeven, in Jezus bevestigd. Elke poging het in redelijkheid na te denken, ontneemt het noodwendig de signatuur zijner echtheid. Alleen in knechtsgestalte openbaart het Woord zijn volle heerlijkheid, hebben het de ouden gezegd.
En wat zou dit contact, deze eerste aanraking met God's persoonlijkheid, ons anders vermogen te doen inzien dan dat Hij de Schenkende is? Hoe kan daarin iets zoo vernederend liggen, dat het je er toe brengt als een verkiezingspropagandist van ‘onze rechten’ te spreken? Vaagt niet reeds het beschroomde denken aan de werkelijkheid van dit contact al je ‘menschelijke’, al te ‘menschelijke’ bezwaren weg?!
| |
IX.
‘Een volmaakte God, een heilige God kan ik mij alleen voorstellen, indien ik weet, dat ik in onnaspeurlijke atomen mijn slechte eigenschappen verlies’......
Met andere woorden: God is in mijn oogen eerst heilig en volmaakt, wanneer Hij mij doet weten, enz. enz. Alweer deze afhankelijkheid; hoe kan toch God's heiligheid en volmaaktheid afhangen van wat Hij mij al dan niet weten doet? Hoe kan dat, tenzij God niets anders dan ons eigen monsterlijk schaduwbeeld is!
O, ik weet wat je kwelt, ik wil er niet aan voorbijgaan. Maar nog eens moest ik het je zeggen: een voorwaardelijk God is de gemeenste valstrik, die de booze ons spant. Loochen God of geef je over, tracht niet te transigeeren. Het kan je ondergang zijn!
Niemand is er, die zijn eigenschappen verliezen kan voor zoover hij zichzelf blijft. En zichzelf blijft men - laten we zeggen: tenminste! - tot zijn dood. De eigenschappen teekenen het blijvende van den geestelijken mensch. Daaraan valt niet te ontkomen. Maar het is verkeerd te spreken van slechte (of goede) eigenschappen en zich te verdiepen in hun al of niet bestendigheid. ‘Slechte’ eigenschappen bestaan
| |
| |
evenmin als ‘goede’. Of een eigenschap ‘slecht’ of ‘goed’ is, hangt af van de gesteldheid van onzen wil. De deugt ligt steeds in het gulden midden van twee ondeugden. Zij is de smalle weg, voor niemand gelijk, voor ieder gevaarlijk.
Is de gesteldheid van den wil te veranderen? Ik kan soms niet anders dan het kwade willen, zeg je; hoe moet ik nu komen tot den ‘omslag’ naar het goede? Of ben ik alleen maar geboren om het kwade te willen, is dit mijn noodlot of, voor mijn part, mijn erfenis?
Niemand kan het kwade willen, men kan alleen blind zijn voor het goede. Jij en ik en de anderen, wij zijn dat dagelijks, want wij meenen altijd weer te weten wat wij niet weten. Er is geen grootere verblinding dan deze zekerheid tegenover God en ons zelf. Wie niet beseft, dat hij bij elke keuze, waarvoor het leven hem stelt, kiest in God's naam, loopt gevaar verkeerd te hebben gekozen. Daarom kiezen wij zoo vaak en zoo hardnekkig verkeerd; want het komt onze eer te na niet in eigen naam te kunnen kiezen! Wij vinden het ‘immoreel’ enz. enz.
Maar is dit reeds niet te veel gezegd? Kunnen wij wel kiezen? Kunnen wij niet alleen maar: de keuze niet voorbij laten gaan! In God's naam kiezen is immers zich toevertrouwen.
Niet terugwijken op het oogenblik der keuze, standhouden en willen kiezen zonder haken en oogen; na eiken nederlaag met meer vertrouwen, na elke triumph ootmoediger, dit, dunkt me, moet wel de gesteldheid van den wil zijn, die onze ‘goede’ eigenschappen bepaalt.
Beproef je op dit punt. In onnaspeurlijke atomen zul je je slechte eigenschappen verliezen. Maar maak er geen spelletje of een ‘oefening’ van. Beproevingen komen onverwacht. Het leven laat zich niets afdwingen. Zelfs de duivel komt op tijd!
| |
X.
Ik heb mijn handen, schrijf je, tegen de muren bloedend geslagen, toen, voor de eerste maal, dat ik hier zat, een merel in de kastanjeboom voor m'n celraampje begon te zingen; nu liggen ze stil als groote, doode dingen op m'n knieën......
Welk woord is goed genoeg om je dit lijden dragelijk te maken? Achter het bosch verbrandt de hemel in schrille kleuren. Vlakbij, in de top van een hooge, ranke spar, zit ook een merel en zingt. De boom staat juist voor het slaapkamerraam van onzen jongen. Wie ter wereld kan weten of hij niet eens zal slapen op jouw brits?
Honderden zijn er als jij en ieder kan zoo worden. Ook de directeur van de gevangenis, je rechters en de dominé, die zich schaamt voor zijn vrijheid, als hij je bezoekt. O, dat wij allen ons schaamden als hij!
Ik schaam mij voor mijn woorden, voor mijn brieven, voor mijn handen, die bevlekt zijn met inkt. Maar dat is niet voldoende. Niet uit te wisschen is deze schande: nooit, nooit zal onze liefde groot genoeg zijn voor ook maar één enkel menschenkind.
|
|