Kroniek.
Johan de Meester en wij.
De ‘Gulden Winckel’ laat in de nieuwe jaargang ook eens de oudere letterkundigen aan het woord. Daar is natuurlik absoluut geen bezwaar tegen, als deze oudere letterkundigen dan maar zorgen, dat ze, wat de feiten betreft, behoorlik bij zijn. Bij iemand als Frans Coenen, (Januarienummer) die ondanks zijn ironiese kijk op mensen en toestanden merkwaardig jong blijft, behoeft men nooit te twijfelen of hij is bij; Johan de Meester, die in het Februarienummer aan het woord komt, is dit niet of niet meer. Hij zal het hebben over ‘zelfzucht bij de kritiek.’ Hij stelt de vraag: ‘Is het waarlijk onbehoorlijk, van den criticus de zelfverloochening te vragen, welke het Evangelie vordert van ieder mensch?’ En dan zegt hij: ‘Al dadelijk bots ik hier op hen - zij zijn zoo velen en verscheiden! - die zich dat boek toeëigenen als een bezit, waar ik geen deel aan hebben mag. Inderdaad is er in het moeras van Ds. Wittewrongel met die begenadigden van diverse pluimage zelden land te bezeilen. Toch hééft er een orthodox tijdschrift bestaan, waar o.a. “Schrijver” in schreef (van As), dat de litteratuur om de litteratuur nam, de grieven uitsprak, die orthodoxen moesten hebben, doch ondanks of na die bezwaren waardeerde. Het is een witte raaf gebleven in onze confessioneele contrijen.’
Deze passage bewijst twee dingen. In de eerste plaats dat de Meester weinig begrijpt van de moeilikheden waarvoor het probleem Christendom - kunst de orthodoxe Protestanten stelt.
In de twede plaats dat de Meester, wat de feiten betreft, niet meer bij is.
Dat een kunstwerk, als aestheties gewrocht, zijn eigen wetten heeft, onafhankelik van de ethica, wie zal het ontkennen? Maar daarmee zijn we er nog niet. Schoonheid staat nu eenmaal niet los van ethica; Christus is de vervulling van beide, omdat Hij de vervulling van het gehele leven is. Daarom is het voor de orthodoxe Christen in laatste instantie nooit voldoende om te vragen: voldoet het werk ons uit aesthetisch oogpunt, maar staat er achter deze vraag nog een andere: brengt het werk ons levenswinst; weegt de schoonheidsverrijking, die het ons geven kan, op tegen de neertrekkende invloed, die er soms in ander opzicht van uit kan gaan?
Natuurlik mag men deze laatste vraag nooit in een aesthetiese beschouwing betrekken. Dat zijn we roerend met Johan de Meester eens en wij betreuren het dan ook ten zeerste dat zo vele zogenaamde Christelike kritici dit nog niet beseften. Maar met een aesthetiese beschouwing alleen zijn we er niet. Er ligt voor ons nog een belangriker vraag achter deze beschouwing.
Zo voelden de leiders van ‘Ons Tijdschrift’ het ook. Zij raffelden niet eerst hun ethiese bezwaren af om daarna te waarderen. Ze waardeerden, waar dit nodig was, onder voorbehoud.
Ja, en dan het twede punt. Daar zullen we maar niet te veel van zeggen. Het is niet prettig als je telkens en telkens weer je eigen zaak verdedigen moet.
Johan de Meester kent ‘Ons Tijdschrift’ wel. Hij kent schijnbaar ‘Opwaartsche Wegen’ niet. En dat terwijl dit tijdschrift een bibliografie van zijn werk publiceerde, litterair werk openbaar maakte waar hij, toen 't eenmaal in boekvorm verschenen was, veel lof voor had en menige goede, zuiver aestheties georienteerde kritiek gaf.
L'histoire se répète. Toen ‘Ons Tijdschrift’ verscheen, werd het als achterlik en bekrompen genegeerd; sinds het opgehouden had te verschijnen, werd het meer dan eens genoemd; 'n verdienstelik blad, heette het nu, maar helaas ter ziele, jammer. Wie weet hoe beroemd wij nog eens worden - na onze dood. Zover is 't echter nog niet, gelukkig. Op 't ogenblik zijn we nog springlevend!