| |
| |
| |
Vondels dichterschap
door H.A. Mulder.
II
Het één overtreft het ander, maar maakt 't daarmee niet waardeloos. Alles heeft zijn plaats, de kleine en de groote sterren. Men meene dan ook niet dat Vondels liefde voor de heidensche literatuur 'n conflict in hem teweeg bracht, 'n conflict tusschen ziel en zinnen, dat zou geëindigd zijn òf in mystieke ascese òf in 'n panische zinnenroes. Beide krachten bestonden naast elkaar in hem, leefden zich naast elkaar uit, en bloeiden soms samen in één bloem open. Zoo'n stralende bloem is de Lucifer, waarin niet het zinnelijke werd onderdrukt, maar gelouterd - zoo kon 't de uitdrukking worden van wat Verwey noemt ‘de hoogst-bereikbare stemming: de opgetogenheid over 't leven’. (Inleiding tot Vondel). Wèl vinden we in een zijner vroege verzen den strijd verbeeld van de ziel met het vleesch, waarbij tenslotte de ziel, mishandeld door haar wereldschen bruidegom, getroost wordt door 'n anderen bruidegom, een hemelschen, die haar zijn ring aan de vinger steekt. Wèl teekent hij in 'n ander vers den strijd van een Kristenridder, die den Boozen Geest triumfeerend toevoegt: ‘Mijn zonden zijn bloedrood, en geensins om vergrooten, Maar rooder is nog 't bloed, 't welk Kristus heeft vergoten.’ Maar, moge Vondel 'n tijd van somberheid hebben gekend, waarin zijn vers 'n toon van heimwee heeft naar waar, aan den sterrenhemel, ‘'t goud in 't blau turkoois zoo flonckerende barnt’ (1621, Gebedt tot Godt), waarin hij de wereldmoeheid van den Middeleeuwer vereenigt met diens innig hemelverlangen, - dat is voorbijgaand, straks wordt hij één met 't volk waarin hij tot nu toe als Brabantsch balling vertoefde - straks durft hij het leven indrinken met gretige oogen, 't leven van zijn tijd, de weelde van de Renaissancekunst. En langzamerhand vloeien hemelverlangen en aardsche liefde samen tot 'n Hooglied van symbolische
schoonheid.
Hoe lief hem 't leven wordt en zijn eigen klankrijk lied, blijkt dan uit een zijner meest lyrische gedichten, 't van levensgenot zwellende en bloeiende ‘Geboortklok, op de geboorte van Willem II’, 1626. Daar belijdt hij al zijn liefde voor wat zingt en danst en juichend leeft, daar bezwijmt hij temidden van violen en tulpen en rozen: ‘Helaes! ick sla aan 't quijnen.
| |
| |
Ick worder op verlieft, ô wàt veldjonffer zal
Mij króonen in een heel aanminnigh bloemendal....’
Och mochten veldgodinnen ná zijn dood 'n lijkkleed weven van ‘violet, wit, purper, blauw en rood, Levènder, incarnaet, en paers, en geel....’ en's dichters uitvaart vieren ‘met Floraes dierste draght’....
Geen uit 't stof te voorschijn gehaalde en uitgestalde fossielen zijn hier de mythologische figuren meer: ze leven, ze lachen, in de duinen van Holland, tusschen de herten en konijnen, tusschen de zwanen en het kroos van de Haagsche Vijverberg.
Zie haar dansen, de Vijvernymf met haar gevolg,
‘Van beyderleye sex, te weten: Pruikjenat,
Spuytverre, en Lobberigh, gehult met leliblat,
Loeroogje, Roodelip, Muurweeckster, Baerekemster,
Sandsifster, Duyvekuyf, Treckbeckje en Oeverswemster,
....Alle afgerecht ten reye, op spel, op rijm, op vaersjes;
Alt samen blanck van vel, gehoost met paerse laersjes
ten kuyt toe, om de scheen: wier lieve vrijers zijn:
Keyraper, Grondelief, Belblaeser, Traligrijn,
Met hoen van kroost gevormd;’.... En dàn:
‘Syselve, silvren nat uytgietende, uyt een kruyck
Van glinstrig bergkristal; haer parlesnoerde pruyck
Beurde in de bladen, daer 't gevogelt tjilpt en snatert:
Van d' eene schouder hangt een mantel van gewatert
Blancketblaeu kamelot, der Nereïden gift:
En swenckende 't gelaet eens over heen de drift
Der dienstbre godheên, die met parlemoere lijven
Alreede dartelheyd op glazen stroom bedrijven;
't Is, seydse (al lachend, en niet luttel in haer schick)
Nu tijd, dat elck ten dans sijn' wederga uytpick,
En Willems wieg vereer met feestelijcke spelen.
Vier Tritons op dat woord, die elck van toon verschelen
Kinckhorens luyen doen en blaesen schor geluyd.
Blauooghde juffers, flucx gepaert, sijn vrijers buyt:
En na een heuschen kus elck huppelt, wuft van trede:
Sy danssen, en hun beeld danst in de baeren mede’.
Noemt Coster de Mei het zinnenfeest van de 19de eeuw, hier heeft Vondel er een aangericht voor de 17de. Alles bloeit hier: rhythme, klank en beeld, het is of Vondels fantasie haar Mei-tijd heeft bereikt in dit van levenslust popelende lied dat hij ‘in 't kwikste van de Mei áanhief te kwinkeleeren, op eeuwig groenen telg’, hij, ‘lentsche nachtegaal’ als hij zichzelven noemt.
| |
| |
Had Vondel het mystiek verlangen in zich onderdrukt? Die andere bron van zijn kunst?
Het eenige wat wij kunnen zeggen is, dat Vondel blijkens de Geboortklok het aardsche leven ten volle aanvaard had. Straks zullen wij zien hoe, als zijn geestelijke leven zijn volle ontwikkeling heeft bereikt, zijn woorden een wondere symbolische glans aannemen: 'n nieuwe schoonheid.
Zooals ik zeide: de liefde voor aarde en hemel bracht in Vondel geen fel conflict teweeg als b.v. in Breeroo. Aarde en hemel hadden beide hun vaste plaats in zijn wereldbeschouwing, hij kent slechts graden, trappen, geen tegenstellingen. Men kan zijn overgang tot de R.K. kerk dan ook geen omslaan noemen: ook zijn ‘bekeering’ is slechts de langzaam gerijpte vrucht van jarenlang mystiek bezinnen. Zij is de sluitsteen in 't mozaïek van zijn leven. Voortaan kon hij al 't andere zien als op weg naar deze top. Ook de heidensche literatuur der Oudheid: ze is slechts de ster die doofgestraald wordt door de zon van 't (katholieke) Christendom maar dan toch 'n ster. En 't aardsche verzinkt bij den glans des hemels, maar is er niet minder schoon om. Zoo is 't Eva: ‘Maer 's engels rede ging al 't bruidsbancket te boven.’ (Ad. in B., vs. 913). Doch Adam zelf herinnert haar eraan, dat zij nog op aarde is. De aarde is altijd weer het nest vanwaar hij uitvliegt, den blauwen hemel in, waar hij ook terugkeert, na elke tocht, met 'n ruimte-dronken hart.
Zie hoe hij zich als 't ware afzet van 'n Griekschen berg om te stijgen tot 'n hóoger schoonheid:
‘De schoonste roode rozen groeyen
Op geenen Griekschen berg, o neen;
Maar op den kruisberg, hard van steen,
Daar Jezus' hoofdquetsuren vloeyen....’ (Kruisberg, 1641)
Verder hooren we niet van dien Griekschen berg, maar hij was de top vanwaar zijn fantasie opzweefde. Dezelfde gedachte vinden wij in de inleiding op Jeruzalem Verwoest (1620): ‘De dochter Sions wijkt niet voor Hecuba, noch Jeruzalem voor tien Troyens’, heet het daar. Hadden de Grieken hun palladium, in Jeruzalem staat de ark. ‘Davids burcht gaat Ilium te boven’. Pronken de Grieken met Penthesileia, hij draagt roem op ‘Debora, Judith, en zulke heldinnen’. ‘Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo ziet men, met een half oog, welke stoffe van beiden meest weegt, en hoe de Zonne des Heiligen Geestes alle Heidensche sterren met haren glans uitdoet’. Maar al dooft de éene star de andere star, zij blijven beide bestaan. Alleen heeft Vondels rangschikkende geest er behoefte aan het één boven 't ander te zetten, éen ding te doen uitkomen helder en stralend tusschen duizend andere die er om heen reien.
Soms is dit ééne 'n idee die zich in telkens wisselende fantasieën als in duizend ranken ontplooit. Vele van zijn reien bezingen elk zoo'n idee, alle woorden stroomen
| |
| |
voort op de maat die deze éene idee aangeeft. In Jefta bv. bezingt 'n rei de onbestendigheid van 's werelds geluk:
‘Ter werelt staet niet stil,
Draeit het radt staet en stadt ongestadigh
Door pais en krijghsgeschil.
Door duizent moeilyckheên
Rolt de tijt en verslijt ongenadigh
Verbrijzelt stael en steen.
De hoogste wijsheit, Godt,
Heeft geen bestendigh lot
Hier beneên in 't gemeen toebeschoren.
De roest verteert het stael
En glans van schoon metael;
Als een klanck van gezangk in d' ooren
Verdwijnt al 's weerelts prael’.
Als 'n magneet trekt éen idee uit al de hoeken van zijn fantasie de beelden samen en groepeert ze om zich heen. En niet alleen in kleine fragmenten komt deze trek van Vondel uit. Vóór alles bepaalt ze den bouw van zijn drama's. Gij kunt heel Vondels werk als 'n groote sterrenhemel zien, waar planeten om zonnen draaien en deze zonnen weer om andere zonnen, en het geheel romdom de Zon der zonnen, uit wie al wat leven heeft zijn licht schept, rondom God. God is 't eigenlijke onderwerp zijner drama's, zegt Te Winkel. Gods recht dat wordt uitgevoerd, Gods leiding in de schijnbaar verwarde krioelende menschenwereld. Daartegenover staat 'n andere macht: Satan. Neem 'n stuk als Samson. De eerste die optreedt is niet Samson, want daar gaat 't tenslotte niet om, de eerste die optreedt is Dagon, en wij begrijpen al dadelijk dat 't hier 'n strijd van twee is, achter de coulissen, als Dagon zijn duivelenschaar beveelt:
‘Een ieder vaer', daer hij zijn personagië speelt’.
Met zoo'n duivelgestalte, als 'n hooge zwarte schaduw aan den ingang, zien we menig stuk van Vondel beginnen. En behalve van duivelen, mischen al Vondels stukken van engelen die 't contact met den hemel levend houden. In Gijsbrecht is het Rafaël die den dieperen zin van al 't gebeurde, dat Badeloch tot verscheurende smart en Gijsbrecht tot wanhoop voerde, aldus ontvouwt:
‘Want d' opperste beleit zijn saecken wonderbaer’.
Alles heeft 'n doel, niets is zonder zin. In de David in Ballingschap uiten de Bedtgenooten zich aldus:
‘Als God wil straffen, dan ontbreken hem geen roeden’ (vs 900)
en zij drukken daarmee de diepere zin van 't stuk uit. Meestal vlecht zich door
| |
| |
deze algemeene idee, die in al Vondels stukken terugkeert, 'n bij zondere die 't eigenaardig karakter van 't afzonderlijke stuk bepaalt. Zoo vertolken in David in B. de Bedtgenooten deze bijzondere idee, als ze zeggen:
‘Hoe sterk en krachtig zijn de banden van natuur!’
Dat ziet op de smart van David om zijn zoon Absalon. Ik wees er echter al op, hoe Vondel ook dit thema - de smart van 'n vader om zijn zoon - in talrijke stukken doet terugkeeren.
Eenheid is er, behalve in 't heele oeuvre, en in elk afzonderlijk drama, ook in elk karakter. Elke rol is duidelijk afgeperkt; als zij eenmaal is ingezet, baart ze ons weinig verrassingen meer. Ik haalde al uit de inleiding op Pascha Vondels beschouwing aan, waarin de één koning is, de ander zeevaarder, 'n derde 'n verliefde, 'n vierde krijgsman of landbouwer. Zoo staan Vondels figuren ook in zijn werken: hooge verheven gestalten, zonder veel psychologische typeering; vanaf de eerste regel die zij zeggen, blijven zij voor ons dezelfde, 't zij martelaar, 't zij priester, 't zij ruw soldaat. Neem wéer de Samson. De eerste die optreedt ná Dagon is 'n tuchtknaap. Maar hij is niet in de eerste plaats 'n mensch, bewogen om Samsons lot, of misschien verhard en boosaardig - nee, hij is in de eerste plaats tuchtknaap, welnu, dat dit uitkome in ieder woord, dat ieder woord 'n ruwe slag zij in 't aangezicht van Samson. Hoor 't al direct in de eerste regel:
‘Verblinde Jood! ga voort. Nu is 't geen tijd van treuren’.
Verwacht niet dat de tuchtknaap ánders wordt: zijn toon blijft zóo, 't gansche stuk. Of nee, niet 't gansche stuk. In 't 4e bedrijf verandert nl. zijn taak: hij moet Samson vorstelijk opleiden naar der Filistijnen tempel. En mèt zijn nieuwe taak verandert ook zijn taal, hij spreekt nu als 'n hoveling die 'n doorluchten prins opleidt. Gij merkt wel: 't geldt hier geen innerlijke, slechts 'n uiterlijke verandering. Terecht zegt de tuchtknaap dan ook van zichzelf: ‘ik spreek naar onze zede. En landgebruik’. Nu is 't mogelijk, dit ten zeerste in Vondel af te keuren, bij elk drama van Vondel dat gij leest, met zeker heimwee te denken aan iemand als Shakespeare, die zooveel dieper kijk had in het menschenhart, wiens figuren levende menschen zijn, wiens taal donker en bewogen van alle menschelijke passies is. Maar dan miskent gij 't zeer bijzondere, 't zeer persoonlijke karakter van Vondel's drama's. 't Wezen van Vondels drama's is immers: schildering-in-woord, 't uitbeelden van gestalten in woord. Dit woord is 't schoone lichaam van Vondels visie - en wie zag zoo schoon als Vondel. Hebben wij dit eenmaal erkend, dan zien we hoezeer Vondel geslaagd is. Dan is onze aandacht niet langer gespannen op wat we bij Vondel niet te zoeken hebben, op psychologische verwikkelingen, op effecten, contrasten, op snelle handeling. Daar zocht Jonckbloet 't in. Daarom heeft de wijze Jonckbloet Vondels drama nooit gezien in zijn ware onaantastbare schoonheid.
't Karakter van Vondels drama - en gij zult nu wel begrijpen hoe dit met
| |
| |
héél Vondels denk- en voelwereld samenhangt, hoe het bij Vondel niet anders kon en dus zóó uit zijn wezen gegroeid is - het karakter van Vondels drama is statisch, het is schikking, het is wat Hugo de Groot prijst in den Gijsbrecht: ‘de zeer welvoegende schikkinge van alle deelen van het eerste tot het laatste, wijze leeringe, teere hartroeringe, vloeiende doch welverknochte vaarzen.’ (vgl. Diferee, Vondels Leven en Kunstontwikkeling, p. 266).
Bedenken we hierbij, hoe Vondel niet uitging van de realiteit, die drukkend en benauwend is, maar van 'n idee, waarin zijn verbeelding weidde, waar rond hij de aardsche dingen schikte, vanwaar als uit 'n altijd open poort het licht neerstroomde op aarde dan verdwijnt àl meer 't vreemde dat eerst voor ons Vondels werk omhulde als 'n wolk 'n bergtop.
Van hooger belang dan de figuren zelf, is in Vondels stukken de blik waarmee hij ze zag. Zie de figuren van de Gijsbrecht. Daar is Gijsbrecht zelf. Hij begint met zichzelf in 'n lange monoloog ten voeten uit te teekenen. Is 't vreemd dat iemand zoo zichzelf teekent? Vondel vindt er niets vreemds in. In de inleiding op zijn laatste stuk, 'n vertaling naar Sofokles' ‘Hercules in Trachin’, prijst hij 't nog in dit spel, ‘hoe elcke personaedje hier, naer heuren staet en eisch, zich zelve natuurlijck, zonder eenige opgeblazenheit, uitbeelt, gelijk Apelles, ten tijde van Alexander den Grooten, zijne historiën op het panneel tekende en met levendige verwen tot onsterfelijcken lof ten toon stelde.’ Dat is immers het doel van zijn drama: gestalten met levendige verwen van woord en beeld uitschilderen? Vondels figuren krijgen daardoor iets verhevens. Zij overzien zichzelf. De zelfbewustheid is 'n kenmerk van Vondels gestalten, zooals de gedragen zekerheid er een is van zijn taal.
Gijsbrecht dan begint zichzelf uit te schilderen. Gij kent hem al gauw. Hij heeft 'n schuld, maar zijn schuld is zóó klein, dat hij eigenlijk onschuldig lijdt. Als hij schuld heeft, - dan is 't ‘uit onnoozelheit, en zonder arg of list.’ Maar - hij draagt zijn kruis geduldig,’ zegt hij. Gij weet 't nu: Gijsbrecht is de vrome held van 't stuk. Gij weet: hij zal verraden worden, en uit de Amstelstad verdreven. Gij weet dit, 't heeft niets nieuws meer voor u. Maar indien Vondel u ooit ontroerd heeft, dan zal uw vraag daar ook niet meer naar uitgaan. Uw gespannen aandacht zal gericht zijn op de wijze waarop Vondel zijn gestalten in woorden uitbeeldt.
‘In het woord dat zij spreken,’ zegt Simons in zijn helder opstel over Vondels dramatiek, ‘leven de tooneelfiguren niet minder dan door de daad die zij verrichten.’ (p. 78). En juist door 't feit dat Vondels gestalten niet zonder meer in 't leven verdronken menschen zijn, donkere harten, die worstelen, - maar bijna-boven-individueel, 'n verheven idee uitbeeldende, levende, bewegende symbolen, - juist dáardoor kon zijn woord, zijn rythme, uitstijgen boven 't onmiddellijk gegeven, en 'n vaart aannemen waartoe geen realiteit hem had kunnen bezielen. Hoe hij dan tóch tot ons hart spreekt? Tóch 't menschelijke niet verliest? Dat is de geheime
| |
| |
magie van den toovenaar Vondel. Zijn gestalten leven, wij weten soms niet hoe. Vaak is 't de strijd die hun gemoed voert tegen de rol die ze te vervullen hebben in het levenstreurspel. Gijsbrecht ook verzet er zich tegen. En als 'n engel hem niet uitgered had, hij zou gegrepen zijn door den blinden chaos waarin hij geen weg meer wist: vijanden die de muur bestormen en die zijn krijgsmanseer eischt, af te weren - zijn vrouw Badeloch die zijn liefde gebiedt te beschermen - lijkt het niet ‘de jongste dag,’ gelijk hij zelf zegt? Sterker nog is het Jefta. Zie zijn deinende gemoedsgesteldheid, 't heele stuk door. Ja, ook van hem weten we wel tevoren: hij moet de rol spelen van den tragischen held, die noch geheel goed, noch geheel slecht is, iets wat voor 'n ‘volkomen treurspel’ vereischt wordt, zooals Vondel naivelijk zegt in zijn inleiding. Met ‘Jefta’ wou hij immers zoo'n volkomen, aan alle klassieke wetten voldoend, treurspel geven? En in Jefta zien we prachtig de peripatie of staetveranderinge: de blijde held, die in de grootste droefheid vervalt daar zijn dochter Ifis de eerste is die hij aan de poort ontmoet en die hij dus offeren moet - en de agnitio of herkennis, bij Vondel geïnterpreteerd als 'n erkenning, 'n tot inkeer-koming van den held: zoo Jefta, wien nà 't volbrachte offer de oogen opengaan. Dus ook Jefta heeft 'n vaste rol. Maar hoor alle smarten vlagen over het strakke vlak der verzen, alle smarten die Jefta's menschelijke hart bewegen: Als hij aankomt, na 'n nieuwe slag, die hij won, en zich weemoedig te binnenroept hoe het vroeger was: vreugde als hij aankwam uit den strijd!
‘Hoe stom en stil is nu de zelve poort,
Waeruit zij mij met bommen in quam haelen
En zegezang en blijde morgenstralen
Hoe zijn hart samenkrimpt, als Ifis juichend en bereid hem tegemoet trekt - kon ooit 'n zee feller bewogen zijn? Zie zijn wisselende stemmingen vervolgens in 't 3de bedrijf waar hofpriester en wetgeleerde hem pogen af te brengen van zijn voornemen, den eed, aan God gezworen, gestand te doen. Wordt eerst Jefta's taal door klachten onderbroken, langzamerhand staalt zich zijn wil: Na 't ‘Ontsloegh me mijn geweten!’ klinkt 't: ‘Godt is mijn burgh en vaste toeverlaet’ als de taal van 'n uit innerlijke worsteling tot zekerheid gekomen mensch die zich veerkrachtig opricht.
Doch deze zekerheid wordt weer getemperd door weemoed als hij, in 't 4e bedrijf, Ifis ontmoet en hij ziet, in gedachten, ‘(zijn) korenbloem gezengt en neergeslagen....’ (vs. 1472). Ja, de weemoed wordt weer tot wanhoop; als hij 't schrikkelijke zoo vlakbij zoo reëel ziet, is hij 'n wild dier dat rukt aan de keten van zijn geweten - maar hij raakt niet los: zijn geweten is hem wet. En hij belacht zichzelf: dat is nu de held die onlangs twee slagen sloeg:
| |
| |
‘Verschijn uit alle hoecken
Verschijn en koom den dochterslager vloecken
Komt er nóg geen engel die hem als Abram, verhindert het offer te slachten?
Wat we 't laatste van Jefta zien, is in 't 5e bedrijf 'n vluchtende schim achtervolgd door naberouw als 't offer gebracht is, - een schim tegen de avondzon die te langzaam daalt voor de jagende ziel.
Maar 'n absoluut wanhopige is Jefta niet. Hij werpt zich voor de voeten van den hofpriester. En hij krijgt raad. Hij zal zijn schuld kunnen boeten.
Zoo is het evenwicht hersteld. Zoo kan aan 't eind de hofpriester 'n toekomst-visioen openen, waarin Jefta op z'n zegewagen rijdt tusschen de andere Heiligen. Daar is weer de open poort die hemelsch licht op de aarde straalt. Want noemde Vondel zijn Pascha, zijn eerste stuk ‘'n tragi-comedie’, - in den zin waarin hij dat woord bedoelde, zijn àl zijn drama's tragi-comedies. De zin van al zijn drama's is immers: 'n ondanks - toch: ondanks verwarring, haat, triumfeerend onrecht, toch tenslotte 't recht dat overwint, 't licht dat alle duisternis oplost. Hoor in den Lucifer onmiddellijk na de droeve tijding door Gabriel de de reidansende engelenwereld binnengebracht: de tijding van Adams val, 'n rei als slotzang 'n zegelied aanheffen op den Verlosser die den hemel voor Adam weer zal opensluiten.
Hoor in den Noah, als de watervloed de dartele lichamen overstelpt en - mooie vondst - Uriel, witte gestalte boven den vloed, nog genade komt toezeggen aan wie in berouw sterft, hoor tenslotte 'n rei den Verlosser roemen die straks ook vele van deze verdronken zielen uit de kerker verlossen zal.
‘Zoo zullen ze, eens verlost, in 't einde U eeuwig loven,
Zoo ga Uw heilgena Uw wonderdaân te boven!’
Schijnt 't in stukken als Jozef in Dothan of Salomon anders te zijn: 'n klagend einde - absoluut donker is 't ook hier niet: de schoonheid van Jozefs onschuld straalt in elke rei, en is tenslotte 't centrum van 't stuk - terwijl de Salomon minder 'n stuk wereldgeschiedenis is, dan wel 'n ‘spel van zinnen,’ van de Wellust die de Wijsheid ten onder kreeg: Gods straf die volgt, moet de toeschouwer niet somber stemmen: zij moet hem ten spiegel strekken (vs. 1929/'30; vs. 1706).
Alleen het idyllische lachende paradijsspel wil niet leeren, eindigt ook niet met gejuich: het is Adams jammerklacht die dit stuk besluit:
‘O lusthof paradijs! ô schoot van ons geboorte!
Wat baet het ommezien! ons wort geboon dees poorte
Te ruimen, om een dorre en dorstige landou
Te soecken, in elende, ô knaegend naberou,
O zweetende arrebeit, ô endelooze ellenden!
Geleit me, volght me na, met heele kommerbenden
| |
| |
Hier heeft de zomer uit, de winter klamt me aen boort.
Godts slaghzwaert volght ons op de hielen, spoenwe voort.’
Als 'n open wond is dit laatste, het bloed vloeit langzaam weg. Donkerheid moet Vondels licht-beminnend hart hebben bevangen: hier werd gesloten, verspeeld door één daad, voor altijd, de plek waar eeuwige harmonie was, eeuwig licht en gezang - de lusthof die hij zich nu enkel maar, en hoe diep, hoe lang, in droomen verbeelden kon. Waarlijk dit was wel ‘aller treurspelen treurspel.’
Vondels drama's zijn met muziekstukken te vergelijken: wisselende partijen, van licht fluitspel tot donkerder hobo-geluid; in het heldere strijken der paradijs-violen valt opeens, met Adams val, het ‘vreeslijck toeten’ van den ‘heischen horen’ - 'n zoete violonceltoon onderbreekt nog even de krijschende slotmuziek, - het is de troost die Eva Adam schenkt, en Adam Eva, om de tranen, die ‘de bleeke blaen besprengen van hare kaken,’ - maar 'n bonzende slag op 'n trom breekt alles af: ‘Spoenwe voort.’
(Slot volgt.)
|
|