Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Brieven aan een gevangene
| |
[pagina 69]
| |
andere antwoorden, psychologische, sociologische, ethische, theologische, reiken in de verste verte niet uit. Maar ‘wil’ God dan, dat wij stelen, moorden? En als het God's wil is, waar blijft dan mijn schuld? In hoeveler brein hebben deze vragen hun gif niet gemengd! En waarom reik ik het je nu zelf?.... Omdat ik hoop, dat hun antwoord voor jou een tegengif zal zijn. Voor jou: omdat je in al je smart en bitterheid toch een kind bent; een kind als Nicodemus, die meende slechts uit zijn moeders buik te kunnen wedergeboren worden. God wil het, werp alle schuld van het onmetelijk wereld-leed op hèm, ook je eigen kleine schuld! Zie, nu sta je naakt en vrij in de wereld, zonder achterdocht zonder doodsschaduw, als een ver-heer-lijkte.... Maar weet, dat nu in je leven de krisis ingetreden is, dat wat de aanvang zijn kàn van een nieuw bestaan, óók wezen kan een sterven, in een lichten zwevenden droom wel is waar, maar niettemin onherroepelijk het einde! Duizenden sterven zóó, even schuldeloos als zij werden geboren.... ‘met een sluitende rekening’ naar het in kanselstijl heet. Glimlach niet over hen, want niemand weet, wat zij, deze zelf-verzekerden, hebben geleden; niemand weet wat je zelf lijdt, die ook naar dezen doodelijken droom zoudt hebben kunnen ontvluchten! ‘Vor euer Sünde fürchtet euch nicht, selbst wenn ihr sie erkannt habt; trag nur Sorge, dasz die Reue nicht vergehe’....Ga naar voetnoot1) zegt de stervende Starez Sosimat Misschien vindt je dit woord op het eerste gezicht weinig in overeenstemming met hetgeen voorafging. Herlees het dan eens, herlees het langzaam en zoolang, tot je na elk rustpunt in den zin het ‘ergerlijke, kinderlijke antwoord’ opklinken hoort, dat ik je boven op je vraag moest geven; tot het wordt je eigen, je bloed-eigen stem.... Is er minder leed nu op de wereld, minder ‘misdaad’, minder ‘moord’? Er is alleen meer liefde. Het eenige wat wij ten goede vermogen. God helpe ons. | |
II.‘Boeten voor de gemeenschap? Waarom?’ Er ligt, vergeef me, voor mijn gevoel iets vijandigs, iets anti-maatschappelijks in die vraag. Begrijpelijk zeker: het zou wel een wonder zijn, indien je je niet als een uitgestootene beschouwde uit de maatschappij, dus.... als haar onverzoenlijke vijand. Maar is die laatste conclusie wel juist? Wat de gemeenschap je deed, was haar ‘recht’. Zij is, alle utopieën ten spijt, in zedelijk opzicht niet veel meer dan een dier. Wie haar ‘slaat’, zelfs | |
[pagina 70]
| |
wie haar ‘in den weg staat’, maakt zij, op haar wijze, onschadelijk. Men mag van haar geen andere liefde dan ‘apen-liefde’ verwachten, voorloopig; alweer: alle utopieën ten spijt. Waarom zouden nu aan den eenen kant deze menschen, die doende niet weten wat zij doen, die, evenals jij en ik, ‘maar’ menschen zijn, je vijanden zijn? En is het aan den anderen kant geen dwaasheid ‘de vijand’ van een dier te zijn, een dier ‘te haten’?! Zie deze dingen nuchter, zakelijk en consequent in en je zult je geen seconde langer verlagen tot dien onzedelijken haat. (Er is ook een ‘zedelijke’ haat, een hatende liefde, maar die bestaat enkel voor God's aangezicht, op Zijn genade of ongenade!!!). En nu het antwoord op je vraag. Laat mij weer een woord van den Starez Sosima mogen citeeren, dat duidelijker dan ik het met eigen midelen zou kunnen, aangeeft, wat ik bedoel: ‘Denn wisset, meine Lieben, dasz ein jeder von uns schuldig ist für alle und alles auf der Welt, das ist unanfechtbar - und nicht nur durch die allgemeine Weltschuld, sondern ein jeder einzeln für alle Menschen und für jeden Menschen auf dieser Erde. Diese Erkenntnis ist die Krone des Lebens’,...Ga naar voetnoot1) Zie, weer worden wij geplaatst voor een paradox der liefde! Deze gemeenschap, die onze haat onwaardig is, vermag het onze liefde, onze ‘redelijke’ liefde te eischen als des levens kroon.... Is het niet om te vertwijfelen? Is het niet te veel, dat onze redelijke liefde gevraagd wordt; dat onze impulsen en opwellingen, al onze ‘onbekookte’ goedheid niet voldoende kunnen zijn? Alleen onbeschroomde, onbarmhartige zelf-kennis kan ons doen inzien, dat wij deze redelijkheid der liefde (diese Erkenntnis!)Ga naar voetnoot2), die misschien op de een of andere wijze een boven-redelijkheid, een meer-dan-redelijkheid is, niet kunnen missen, indien onze liefde geen zelfbedrog of zelf-bedwelming - om van zelf-verheerlijking maar niet te spreken - wil blijken te zijn. Dat onze liefde desondanks ‘een wagen’ blijft, een sprong in het duister; dat zij nimmer het moment der (onvoorwaardelijke!) overgave ontberen kan, niemand zal het beter weten dan jij, die haar in zooveel afzichtelijke vermommingen hebt mogen zien. Boeten voor de gemeenschap? Om onze ondelgbare liefde-schuld aan deze wereld. ‘Allen zijn aan alles schuldig’; ‘ieder boet voor aller schuld’ (Henriëtte Roland Holst). Christus neemt het leed der wereld op zich en draagt het; wij kunnen slechts boeten. Boeten wil niet zeggen asch op ons hoofd strooien en onze kleeren verscheuren, werkeloos neerzitten met zwarte gedachten. Boeten beduidt, dat wij al ons leed, al onze pijn, de haat, die ons treft, de boosheid, die in ons opwelt, onze drift, onze | |
[pagina 71]
| |
toorn omzetten in liefde, niet ‘als-een-boer-die-kiespijn-heeft’, maar.... omdatwij-niet-anders-kunnen. Boeten beduidt deemoedig zijn, zonder vrees, zonder traagheid en elk falen in kracht en bereidheid ontvangen als een prikkel, die tegen de verzenen slaat. ‘Onze vader, redt en behoedt allen, die
niemand hebben, die voor hen bidt;
verlos ook hen, die niet bidden willen
tot U;
Niet uit hoogmoed vraag ik U dit, vader,
want zelf ben ik de minste der nietswaardigen’.Ga naar voetnoot1)
Dit te bidden, met woord en daad, met ziel en lichaam, op genade of ongenade - omdat God liefde is! | |
III.‘Deemoed.... en als ik haar niet durend bezit? Wat is dan de deemoed waard?!’ Deemoed, als elke deugd niet alleen maar als alles wat wij bezitten, is een geschenk. En elke gave is een genade. Dat klinkt erg ‘vroom’, het is er niet minder wààr om. Wij vergeten zoo licht, dat ook onze wil een geschenk is; dat wàt wij willen en hoezeer wij iets willen niet in onze hand gegeven is van eeuwigheid tot eeuwigheid; dat zelfs dàt wij willen niet ‘van zelf spreekt’. Wanneer wij daarom van de deemoed vergen, dat zij durend bij ons zij en dat zij anders voor ons geen waarde heeft, haar aldus stellend (en met haar ons zelf!) voor een blasphemisch Entweder-Oder, bewijzen wij reeds daarmede, dat wij de deemoed houden voor iets wat zij niet is: een menschlich-all-zu-menschliches, waarover wij ten volle zeggingschap bezitten. Wie aan de deemoed ‘eischen’ stelt, wie haar niet aanvaardt waar en wanneer en zooals zij komt - en zoolang zij komt!!! -, aanvaardt de deemoed niet, maar de hoogmoed, die als een schaduw (al naar het licht valt) haar voorgaat of volgt; en onherroepelijk volgt ze, als wij met het vragen beginnen! Geen deugd kan bestaan zonder aanvechting bestaan, geen licht zonder duisternis (maar óók: geen duister zonder licht!!!). Natuurlijk stel je nu ‘de infernale vraag’: dus ook geen ondeugd zonder deugd?! En gelijk heb je, ontegensprekelijk. Om niet te ver af te buigen van ons onderwerp verwijs ik je slechts naar Dostojevski en in het bijzonder naar zijn Rodion Raskolnikoff. Als iemand het duistere mysterie van de deugd van den ondeugd gekend heeft dan was het wel deze groote Rus. Geen deugd kan zonder gevaar. Bedenk ook dat. Het is altijd gevaarlijk ‘deugdzaam’ te zijn, omdat niemand behalve wij zelf - misschien is dit in deze dingen het eenige, dat wij met zekerheid weten - weten kan of onze ‘deugd’ waarlijk een deugd of haar schaduw is, en - omdat het zoo ‘duivelsch’ gemakkelijk is het niet te (willen) weten! | |
[pagina 72]
| |
Des te gevaarlijker nog is het over deugd te spreken, deugd aan te prijken, deugd aan te moedigen. Want wie zal zeggen wàt aangeprezen wordt, waartoe men aanmoedigt. En toch doen we het en moeten we het doen; als wij maar beseffen (telkens en telkens weer), dat wij onszelf en een ander op het spel hebben gezet, dat wij een ‘ondragelijke’ verantwoordelijkheid op ons hebben genomen. Je zult me deze kleine apologie niet kwalijk nemen. Ze was noodzakelijk, omdat je zoudt begrijpen, dat hetgeen ik je schrijf geen zedepreek wil zijn, maar een uitwisseling van gedachten, van ‘gevaarlijke’ gedachten, zoo je wilt, doch zonder eenige autoritaire pretentie. Misschien ben je meer vrij dan ik, ik gevangener dan jij.... Durf het te wagen met de deemoed, ook al zal zij wel nimmer je durend bezit kunnen zijn; maar weet, dat je het dan ook wagen moet met de hoogmoed; weet dat er oogenblikken zullen komen in je leven, dat je haar vervloeken zult, want de deugd is geen kleedingstuk, dat men naar willekeur afleggen kan: je kunt je ‘branden’ aan haar! Waarom ik je dit alles zeg? Omdat ik zoo graag zou willen, dat je de deemoed die ik je aanprees als remedie tegen je evenwichtslooze anti-aatschappelijkheid, zou zien niet als een doodsche, neerslachtige gedweeheid, maar als een rijke, levende, stralende deugd. Geloof me, deemoed wortelt niet alleen in ‘ontzegging’, zij is ook aanvaarding, volledige en blijmoedige aanvaarding van het bitterst lot. Ik ben er mij van bewust, hoe gemakkelijk mijn woorden zijn, hoe hatelijk ‘van buiten af’ ze je moeten toeschijnen; hoe je klaar staat met verwijten ondanks jezelf. Zei je niet in je laatsten brief: ‘je zoudt zelf maar eens opgesloten moeten zijn’? En je hebt gelijk. Het is voor mij zoo tergend gemakkelijk deze brieven te schrijven, zoo sarrend gemakkelijk! Ik wil mij niet verontschuldigen en geen beroep doen op je goede trouw. Ik kan enkel zoo schrijven als ik gedaan heb, omdat ik zoo móet. Ik heb geen medelijden met je. Ik veracht je niet. Je hebt me iets gevraagd en ik heb getracht je te antwoorden, zoo goed als het me mogelijk was. Anders niet. Geloof me. |
|