Opwaartsche Wegen. Jaargang 7(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Meisje door W. Hessels. Zij leefde lang in deze stad. Zij kent de onmeedoogendheid der straten. Zij gaat naar haar kantoor. Zij ziet de tederheid der lucht niet meer. De warme zon die het plaveisel glad en wit slijpt, doet haar oogen zeer. De wind wil even in haar haren spelen. Zij schuift ze snel onder den hoed. Zij heeft zich éénmaal weggegeven, dat was voorgoed. Haar voeten treden op de gele blaren, zij merkt: het is al herfst. Wat geeft het ook? Zij is hier zonder doel. Zij stapt weer wezenloos in net gewoel. Een muzikantentroep speelt een fanfare. Van twee tot zes zit zij op haar kantoor. Rondom haar sluit de ring van stadsgeluiden, als gisteren en tevoor. Het werk blijft achter. Een herinnering trilt als ze buitenkomt op haar gezicht. Donkerder wordt het, hier en daar brandt licht, een groot hotel straalt droef en wijd, - zij voelt een angst om dezen tijd, alsof er iemand komen kan plotsling uit de vergetelheid. [pagina 67] [p. 67] De wind steekt uit de donkre boomen over. Zij weert hem niet. Hij is van regen nat, zij denkt: van tranen, en van verdriet. Zij stapt toch snel: het doet maar pijn. Haar weg gaat langs het plein. ‘Hij is toch niet gekomen’. Dan ziet ze wit en waaiend de fontein achter den wal der boomen, één oogenblik. En eindlijk, niet meer in te toomen welt er een snik. Vorige Volgende