| |
| |
| |
Saul en David.
Treurspel in vijf bedrijven
door René de Clercq.
Vijfde bedrijf
IIe Tooneel
De vorigen, Jonathan
(Jonathan loopt op de vliedenden in)
Staat, lafaards. Hebt een hart en staat! Wie riep
daar: vlucht? Ik vel hem met mijn eigen spies.
Schaamt u, gij volk van God, gij volk van Saul.
De koning is getroffen. Abner viel.
Schrikzaaier, gij, onmanlijk man, gij liegt!
Gij liegt! Ik zag den koning ongedeerd,
en Abner, dapper, houdt de benden saam.
Terug ten strijd voor Israël en Saul.
| |
IIIe Tooneel
De vorigen, Filistijnen
Slaat neer, slaat neer, slaat neer!
Gevecht (Jonathan valt)
| |
| |
De prins is dood. Vlucht! Vlucht!
Slaat neer en geen genade. Dagon! Dagon!
(Juichend jagen de Filistijnen de Israëlieten voor zich uit en verdwijnen met hen.)
| |
IVe Tooneel
Mijn leven breekt. Dit is mijn laatste leger.
Ginds vecht de koning tegen duizenden
en tegen zijne wanhoop. Vader, ach.
Ook hij zal vallen, hij en Israël.
O David, broeder, waart gij hier geweest,
De Heer heeft ons verlaten.
(Jonathan sterft)
| |
Ve Tooneel
Saul, Abner, Sauls wapendrager
(gewond en door de zijnen gestut)
Die schutters, al die schutters daar, en pijlen.
Mijn volk wordt uitgeroeid,
en ik kan 't niet verhindren.
Gij, steunt mij niet. 'k Draag ongesteund mijn leed.
Was ik maar dood toch, was ik lang al dood.
Nog strijden wij. Moed, Saul.
Hij vocht als een getergde leeuw; maar viel.
Naast hem mijn jongste zoon, mijn Malchi-Sua;
| |
| |
Mijn Gedar, mijn Asmareth viel, al al
houdt steeds nog stand. En velen achter hem.
Strijd toch met hen. Mijn strijd strijd ik alleen.
Ik help hen voort ter zege of vind mijn einde.
Gij, wapendrager, sta den koning bij.
(Abner af)
| |
VIe Tooneel
Saul, wapendrager
Hij zoekt zijn einde. Trouwe man, Saul gunt
het u. Waarom ben ik mijzelf niet meer?
Hun schutters zouden mij geen vrees aanjagen.
Ik sloeg daarin, met duizend dooden in.
Wie houdt mijn armen vast? Wie bindt er mijn
gedachten? Ramp en smaad op mij, een koning,
een godgezalfde in 't rijk van Israël!
Mijn is dat heir dat schriklijk wordt geslagen.
Mijn is dat heir dat schandlijk slaat ter vlucht
voor 't aanschijn van den slechten Filistijn.
O geest van Endor, dieper dan de pijl
mijn lichaam hebt gij mijne ziel gewond.
Ziet gij, mijn wapendrager? Spiesen jagen
en scherpe zwaarden gaan ons door den rug.
Paardshoeven plettren mijne slingeraars,
en zegekreten dooven ons gejammer.
Is het mijn grond nog waar ik liggen zal?
(Saul ontwaart Jonathans lijk)
Gij, Jonathan? Getroffen in de borst!
Zoo is het goed. Ik heb geen traan voor u
die strijdend sterven mocht en Saul niet zien
moet in zijn laatsten smaad. Veel meer was uw
dan ik ooit heb gehad. Gij hadt een vriend
en waart hem trouw. Wee mij! Uw David is
| |
| |
(Bazuingeschal in de verte)
Den kant van Endor, Nob, en Rama?.... Dat
is Samuël, de richter die mij roept....
Ik weet het, noodprofeet. Het is Gods uur.
(Tot zijn wapendrager)
Zoo trek uw zwaard uit en doorsteek mij, dat
deze obesnedenen niet komen en
hetzelf mij doen, Saul hoonend in zijn dood.
Heer koning, Samuël heeft u gezalfd.
Zoo vlucht ik uit mijn leed.
(Hij doorsteekt zich)
onze eerste, groote koning. Zonder hem
is voor zijn knecht het leven waardeloos.
(Sauls wapendrager doorsteekt zich eveneens)
| |
VIIe Tooneel
Abner, wapenknecht
Bazuinen, hoor. Bazuinen in het Zuid.
't Is David, David!.. Saul, Saul.. waar is Saul?
Schriklijk eind. Ik bleef
gespaard voor deze hoop, en wanhoop sloeg hem
juist nu, wanneer de krijgskans keert misschien.
Hoor ginds en hier. Opnieuw begint de strijd.
Klim, wapenknecht, op deze hoogte en meld
| |
| |
Een vreeselijk gewoel. Het warrelt al
dooreen. Wie zijn die daar? Wie zijn die daar?
Steeds nieuwe scharen stormen aan en vallen
de Filistijnen, die ons achtervolgden,
met kracht op 't lijf. Hoor, hoor hun luid geschreeuw.
(Davids krijgers achter de schermen)
't Is David, die uit Ziklag snelt ter hulp.
De vijand staat onthutst, wijkt achteruit,
verliest meer veld. Dat zijn geen mannen daar,
't zijn leeuwen! Zie, zie de onzen, die eerst vloôn,
hervatten moed, slaan om en dapper toe.
De Filistijnen, tusschen twee geprangd,
wanordelijk nu pogen links en rechts
te ontvluchten. Tevergeefs. De zege is ons.
O David, David! God is in uw schild.
Thans kan ik bidden bij den koning.
(Abner knielt bij Sauls lijk)
| |
VIIIIe Tooneel
De vorigen, David, Abisaï, Abjathar, Eliab, Zeruja en wapenlieden.
uw Joab drijft den vijand voort en zuivert
het vlakke veld. Saul is door u gered.
Niet verder gaat, zoo gij de vorsten eert.
Wat doet de Heere mij aanschouwen? Saul
en Jonathan, elkander trouw in 't leven -
ondanks de vrome vriendschap van den eene,
de vijandschap des andren jegens mij -
| |
| |
zie 'k door den dood niet van elkaar gescheiden.
Ik had zoo gaarn u beiden hier de hand
gedrukt en beiden aan mijn hart gebonden.
Weent, kinderen Israëls, weent over Saul
en over zijnen zoon. Ik ben benauwd,
mijn broeder Jonathan, om uwentwil.
Uw vriendschap was mij wonderlijk en lief.
En gij, Gezalfde Gods, o groote koning,
hoe ligt gij hier gevallen met uw helden,
die voor uw volk en zijn gerechten God
ontelbre malen hebt gezegevierd.
't Gebergte van Gilboa heeft uw smaad
gezien, maar ook hoe gij gewroken werdt.
In Askalon en Gath zal nimmer zich
de Filistijn verblijden in uw dood,
want saam met u wordt thans zijn trots begraven.
Gij waart een edel vorst, mijn vijand toch,
die nooit uw vijand was. Wat andren strekt
tot wijsheid was tot argwaan u; wat macht
u wezen moest - der dienaars diensten en
verdienste - maakte u zorg; en, groot nochtans
in denken, kondt gij grootheid nimmer naast
u dulden. Dit was Gods gericht aan Saul.
Dat hing niet over hem, dat lag in hem.
Gelijk gij u de vreugd des levens hebt
ontnomen, naamt gij u het leven zelf.
Ach, koning, koning, anders mocht het niet.
Zoo zijt gij in uw eigen zwaard gevallen.
Hij was zijn hand niet meester. God zij hem
Priester, dank.. Gij, strijdbre mannen,
bewijst uw vorsten eer met vasten en
met rouw. Te Jabes, eens door Saul verlost,
saam worden zij begraven.
mijn legers in uw macht.... Uit liefde tot
mijn volk en vorst was ik met gansch mijn hart
| |
| |
een vijand u; uit eender liefde word
ik, zoo het u behaagt, uw trouwste knecht.
Zie, uw koning ligt voor u.
Mijn koning staat voor mij, en leve lang!
Abisaï en Abjathar, en gij
verwinnend' heiren, kent hem en herkent:
Heil, heil den zoon van Isaï,
De Heere wil het. David koning!
'k Aanvaard de kroon, mijn volk, uit uwe hand
en uit de hand van hem die mij gezalfd heeft.
Het rijk, o Saul, behoort niet éénen mensch.
God zij met Israël en met mijn huis.
(Machtig gejubel)
DOEK
EINDE.
|
|