‘Ik zal mijn best doen, Hajo’, zei ze ernstig, de handen vouwend in den schoot, hem klaar aanziend.
Een poos was er de stilte. Over het weggetje hotste ratelend een late hooiwagen aan, luid-pratende jongens bovenop. Dan was alles als voorheen, een stilte die de knotwilgen langs de smalle sloot als in groot avond-vertrouwen naar elkander deed nijgen. En in haar tenger meisjeslijf voelde Ruth ongeweten krachten stijgen tot strijden, tot strijden voor 't behoud der ziel van den man dien zij liefhad.
De dichter liep met langzame stappen de groote kamer op en neer. Zijn zachte oogen schenen te zoeken in een verleden, ver en droevig. De licht-gebogen gestalte teekende zich vaag en hoog in den vallenden schemer; en Ruth moest zich bedwingen het donkere hoofd niet in haar handen te nemen en te zeggen: mijn jongen, laat mij voor ons tweëen vertrouwen als jou de kracht ontbreekt. Maar zij zweeg, en werkte weer. Toen klonk het bijna heftig door de stilte: ‘Ruth, kind, als dit alles een paar jaren eerder gekomen was, ik zou mijn Geluk als een glanzende Godsgave hebben kunnen aanvaarden. En nu, nu - o, het is hard.’
‘Vertel mij, jongen’, zei ze zacht.
Hij bleef uit 't raam staren. En zoo, turend naar de wijde vrede der avondlanden begon zijn eentonig-zangerige stem te vertellen, het donkere verhaal van zijn vreugdeloos leven, terwijl Ruth de oogen groot en stil op hem gevestigd hield.
‘Ruth, als ik mijn Moeder had gekend, misschien zou alles dan anders zijn geworden. Maar van den tijd af dat ik bewust te leven begon was daar niets dan de zwijgende, groote gestalte, die over mij heen keek, voor wien ik niet scheen te bestaan. Later, o veel later, toen heb ik zijn zwijgen pas leeren verstaan, toen ik zelf behoorde tot die breede schare, geslagenen van het leven -.
Slechts éénmaal heb ik hem over mijn Moeder hooren spreken, hij wist niet dat ik in de kamer was en praatte tegen mijn oom, zijn broer. Ik was toen twaalf jaar, een ziekelijk schuw kind. Nooit zal ik die woorden vergeten, ze zijn mij in 't hart gebrand, en nog zie ik zijn gezicht strak in namelooze verbittering toen hij ze uitsprak. ‘Arnold, ik had mij gedroomd een rij sterke blonde jongens, die mijn naam zouden dragen, die met mij schouder aan schouder 't leven zouden bevechten. En alles wat Eva mij gelaten heeft is dit kind, tot een dagelijksche wreede herinnering aan een korte Geluksdroom, dit kind, te zwak om te leven.’
Van toen af wist ik met een wonderlijke helderheid bòven mijn jaren dat ik nooit een plaats in zijn hart had ingenomen, dat ik die ook niet zou innemen.
Ik kan niet zeggen dat ik met het ouder worden meer van hem vervreemdde, want we zijn nooit anders dan vreemden voor elkaar geweest. Hij leefde een apart zelf-besloten leven, en scheen nooit te merken dat een kinderziel naast hem moest vergaan in ontbering. Alleen vroeg hij een enkele maal naar mijn schoolwerk,