Mariken van Nieumeghen.
Ieder die de Mariken van Nieumeghen kent, weet dat dit stuk bestaat uit dramatiese tooneeltjes in verzen, die hier en daar door proza aan elkaar gevoegd zijn. Deze vorm bracht de vraag mee: behoren deze prozastukken tot de oorspronkelike tekst en moeten ze dus ook bij de opvoering tot hun recht komen? Kalff die indertijd litterair raadsman was bij de opvoering door de Leidse meisjesstudenten meende van wel; bij deze opvoering werden genoemde stukken dan ook door een ‘spreker’ in monnikskleding ‘gezegd’. Walch die adviseur was bij de opvoering door Jan Musch, meende van niet en het gevolg was dat het Rotterdamsche Toneel de Mariken opvoerde zonder deze stukken - en niemand ondervond dit als een bezwaar. Integendeel, de dramatiese actie kwam zo beter tot haar recht.
Nu bestaat er in het Engels een prozaverhaal van deze Mariken van Nieumeghen en tot nog toe meende men dat dit prozaverhaal de directe parafraze was van onze dramatiese tekst. M.E. Kronenberg heeft dit Engelse stuk nu nader in studie genomen, en in een artikel in de Nieuwe Taalgids van Januarie j.l. toont hij aan dat deze opvatting wel wat al te eenvoudig is. Zowel de Engelse tekst als het Hollandse drama moeten, volgens hem, teruggaan op een Nederlands volksboek. De Engelse tekst is een zo goed als woordelike vertaling van dit volksboek; het spel van Mariken van Nieumeghen is daar de dramatiese bewerking van, zoals b.v. in onze tijd de Opstandigen en Meryntje een dramatiese bewerking ondergingen.
Inderdaad een volkomen onweerlegbare studie en een mooie vondst, die ons weer helpen kan om het Nederlandse drama beter te leren verstaan!
Echter geeft dit artikel nog geen antwoord op de vraag: moet het proza tussen de dramatiese tekst bij de opvoering worden weggelaten of niet? Het is namelik nog heel goed mogelik dat, toen het Nederlandse volksboek voor het toneel bewerkt werd, deze prozastukken er nog niet bij hoorden, maar dat deze pas later, toen de dramatiese bewerking weer voor de druk klaar gemaakt werd, voor de duidelikheid van uit het oorspronkelijke prozaverhaal werden ingevoegd. Dat een opvoering als die van het Schouwtoneel zo goed slaagde blijft een aanwijzing voor de veronderstelling dat deze prozafragmenten oorspronkelik niet bij de dramatiese tekst behoorden.
Het artikel van Kronenberg geeft ons nog aanleiding tot een twede opmerking. De schrijver onderschat de letterkundige waarde van de dramatiese bewerking en overschat die van het oorspronkelike volksboek. ‘Dat het spel van Mariken de menschheid nog boeit,’ zo zegt hij, ‘dankt hij niet aan zijn bewerker, de Antwerpsche rederijker, die geen groot kunstenaar is geweest, maar alleen aan het ontroerende oude verhaal van de onbekende auteur, dat hij gereed vond liggen. Een verhaal, zoo schoon en zoo bekoorlijk, dat zelfs zijn gepruts en geschoolmeester de kern ervan niet heeft kunnen aantasten en het ook in deze latere vorm nog lieflijkheid uitstraalt.
Het oordeel van Kronenberg is hier wel wat streng. Inderdaad is de taal niet het sterkste punt bij de dramatiese bewerker. Maar zijn veel van de zwakke plaatsen daaruit niet te verklaren, en dan ook gedeeltelik te verontschuldigen, als rederijkers eigenaardigheden? En staan daar geen andere grote verdiensten tegenover? Kronenberg zelf noemt deze wel, maar hecht er niet voldoende waarde aan. Het realistiese herbergtafereel, waarin de bewerker, ondanks veel rederijkers eigenaardigheden ook hier, toch een mooi stukje volksleven wist te geven; de inlassing van het Masscheroen-spel. waardoor hij (prachtige greep!) een belangrijk psychologies proces effectvol verbeelden kon; kijk dat zijn toch prestaties die de Mariken van Nieumeghen een plaats verzekeren onder de beste dramatiese producties uit de Middeleeuwen. Maar misschien vinden we later nog eens gelegenheid hier wat uitvoeriger op terug te komen.