Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Ie Toonel
Saul, Abner, Doëg
(De koning, verkleed en zichtbaar vermoeid, met Abner en Doëg. De krijgsoverste verbergt zijn misprijzen niet voor den woesteling, die Achimelech sloeg.)
Abner
Hier woont de vrouw.
Saul
Hoe komt de koning dus
in Endor, in 't verdoken en vermomd,
met andere kleedren om het lijf en hongrig?
Abner
Gij woudt de waarzegster te rade gaan.
Saul
De waarzegsters heb ik op doodstraf uit
mijn rijk gebannen, en ik zelf - zoo is
de mensch - dewijl de Heer op mijne vraag
niet antwoordt, noch door droomen, noch door de oerim,
zocht eene die mij waar kan zeggen. U
heb ik 't gevraagd, en u, en al het hof.
| |
[pagina 34]
| |
Abner
De vrouw in Endor, bij mijn weten, is
in 't land nog de eenige die het durft en doet.
Saul
Ik wil, wil weten wie den krijg verliest.
Zoo talrijk en zoo onverhoeds als thans
is nooit de Filistijn in Israël
gevallen.
Abner
David, na een nieuwe breuk
met u en machtiger oplaaien van
de vijandschap, ontvlood bij Achis in
het Zuid, kreeg Ziklag tot een hofstad, om
voor Achis tegen Amalek te strijden.
Daar heeft hij, groeiend steeds in kracht en roem,
toch beide handen vol. Aldus gedekt.
in 't Zuid, valt plots de Filistijn in 't noord
op ons, verzwakt door de oude oneenigheid.
Saul
Och, had ik nooit met David mij verzoend,
of waren wij verzoend gebleven! Nooit
had zich de Filistijn geroerd, of saam
met David had ik zegevierend hem
weerstaan. Het is te laat daartoe. Veel is
te laat, kan nooit meer, nooit meer anders zijn.
| |
IIe Toonel
De vorigen, de waarzegster
De waarzegster
Wie dringt te nacht in mijne woning? Zie,
drie mannen staan voor mij. Ik ken ze niet.
Wat komt gij doen? Te rooven valt hier niets.
In Endor toch is niemand rijk.
Saul
Ik kom
te nacht om wat de nacht alleen gehengt.
Gij, vrouwe, moet waarzeggen mij.
De waarzegster
Zoo keert
terug dan gij. Waarzeggen doet men niet.
Waarzeggen mag men niet.
| |
[pagina 35]
| |
Doëg
(haar een buidel toonend)
Voor groot, groot loon.
In dezen buidel zijn veel sikkels zilver.
De waarzegster
Veel sikkels zilver? Zilver is schoon blank....
Is daar ook bloed aan dezen buidel? In
uw hand vrees ik dat zeer. Want een gelaat
kon ik doorkijken soms; ook in den nacht.
(tot Doëg)
Gij zijt een slechte man, dat zie ik wel.
(tot Saul)
En gij een milde heer, een machtig heer.
Ik wou u dienen, gaarne. Doch ik kan
het niet. Al wil ik het, ik kan het niet.
Saul
Gij moet mij dienen, vrouw, met éenen dienst.
Al wat gij vraagt zal ik u geven, en
voor 't krieken van den dag, gaan wij ver heen.
Verwek mij eenen geest die weet. Doe mij
verschijnen dien ik tot u zeggen zal.
De waarzegster
Gij weet wat Saul, de koning, heeft gedaan.
De waarzegsters en duivelskunstenaars
zijn uit dit land geroeid. Waarom dus stelt
gij mijne ziel een strik om mij te dooden?
Saul
Uw ziele stel ik geenen strik. Alzoo
waarachtig als de Heere leeft, ik zweer 't,
u overkomt geen straf om deze zaak.
De waarzegster
Kunt gij gedrieën zwijgen?
Saul
Ja, bij God.
De waarzegster
Gij hebt gezworen zwaren eed, mijn heer,
en deze wanden hooren immervoort.
Lang mij den buidel over.
Doëg
Daar, grijp toe.
| |
[pagina 36]
| |
De waarzegster
Spreek nu. Wien breng ik voor uw oogen?
Saul
Doe
mij Samuël opkomen, den profeet.
De waarzegster
Die richter was in Israël?
Saul
Ja, dien.
De waarzegster
Die ligt te Rama onder de aarde. Diep,
heel diep.
Saul
Te Rama ligt hij.
De waarzegster
'k Weet. Heel diep.
(Tot Abner en Doëg)
Gij beiden, treedt op zijde, voor den ingang.
(tot Saul)
Nu spreek niet eer gij toegesproken wordt.
Saul
Ik zwijg totdat hij mij tot spreken noopt.
(De waarzegster brandt wierook en maakt toovergebaren)
De waarzegster
Aanhoor mij, Astaroth.
Een wierook brand ik u, die eeuwig met
den eeuwige zijt.
Uw macht herken ik en uw donkren dienst
die klaarten bergt
meer dan het licht.
Astaroth, aanhoor mij.
Verrijze deze die gericht heeft over Israël,
te Rama.
Astaroth, aanhoor.
En gij, ontbonden geest, op mijn bezweren kom
tot eenen die 't verzoekt.
Samuël, u roep ik.
Samuël, verschijn.
(de geest van Samuël verschijnt)
| |
[pagina 37]
| |
IIIe Toonel
De vorigen, Samuëls geest
De waarzegster
Ginds, ginds. Ik zie. Zijn licht gaat tot mij op.
En nu weet ik wat ik daar straks niet wist.
(tot Saul)
Waarom hebt gij een vrouw bedrogen?
(zeer luid)
Gij
zijt Saul!
Saul
Vrees niet, die machtiger hier zijt
dan ik. Maar zeg mij, zeg mij wat gij ziet.
De waarzegster
'k Zie goden daar opkomende uit de aarde.
Gansch edel zijn zij, hoog en wonderlijk;
en een van hen schrijdt traagzaam naar ons toe.
Saul
Zeg, hoe is zijn gedaante?
De waarzegster
Een oud man is
hij en gehuld in eenen mantel; wit
als hagel is zijn baard; zijn voorhoofd fronst
hij op tot zware rimplen en zijn oogen
zijn als een schriklijk vuur. In de eene hand
draagt hij een staf, en hoog in de andere, zie,
een oliehoorn. Hij komt hierhenen.
Saul
(den geest ontwarend slaakt een wilden kreet)
Hij!
(Hij wankt)
Abner
Ik zie hem niet.
Doëg
Geen lid van hem.
Samuëls geest
Waarom
ontrukt gij mij aan mijne rust, mij doende
opkomen?
| |
[pagina 38]
| |
Saul
Thans, thans hoor ik u en zie
die mij vervolgd hebt al mijn leven!
De geest
Wat wilt gij?
Saul
(eenigszins bedarend)
Gij hebt Saul gehaat en toch
toch Israël bemind. Bij deze liefde,
o richter, zeg mij waar. Beangstigd vindt
gij mij met grooten angst, om mij en 't volk.
De Filistijnen krijgen tegen ons.
Te Sunem staan zij met ontelbre macht.
En God is van mij afgeweken, geeft
geen antwoord mij, door droomen noch door de oerim.
Daarom heb ik u opgeroepen, dat
gij mij te kennen geeft wat mij te doen staat.
De geest
Zoo God van u is afgeweken en
uw vijand werd, waarom dan vraagt gij mij?
De Heere zal u doen zooals hij door
mijn dienst gesproken heeft. Het koninkrijk
zijns volks heeft hij van uwe hand gescheurd
en weggegeven uwen naaste, David;
dewijl gij naar de stem des Heeren niet
gehoord hebt en de hittigheid zijns toorns
niet uitgericht hebt tegen Amalek.
Daarom heeft u de Heere dit gedaan.
De Heere zal ook Israël, om u,
den Filistijnen geven in de hand,
en weder het verlossen door zijn held.
Reeds morgen zult gij met uw zonen bij
mij zijn. Ik wacht u, Saul.
(de geest verdwijnt)
| |
IVe Tooneel
Saul, Abner, Doëg, de waarzegster
Saul
O Samuël!
Samuël.
(Saul valt ten gronde op zijn aangezicht neder)
| |
[pagina 39]
| |
Abner
(toeijlend)
Wat is u, koning? Zie, hij ligt ten gronde.
De waarzegster
Heer koning, op, sta op. De geest is heen.
Saul
(kreunend)
Samuël.. Ik wil naar Samuël.
De waarzegster
Blijf rustig toch.
Abner
Er is geen kracht in hem
Den ganschen dag en ook den ganschen nacht
heeft hij geen brood gegeten!
De waarzegster
Wat? Een koning,
en hongrig! Saul, hoor! Heer koning, hoor;
ik heb gedaan naar uw verzoek, zoo doe
nu naar het mijne. Op, sta op, en eet.
Saul
Ik zal niet eten, wil niet.
De waarzegster
Gij, met hem
gekomen, leidt hem op de legerstede.
Abner
Op, koning Saul. Denk om uw volk.
(De koning wordt naar de legerstede geleid)
De waarzegster
Zit hier,
terwijl uw dienstmaagd u een bete broods
Bereidt. Zoo krachteloos kunt gij niet gaan.
Saul
Er is maar eene schrede tusschen mij
en mijnen dood.
O Samuël,
Samuël!
| |
Tweede tafereel
Vlakte bij Gilboa
| |
Ie Tooneel
Strijdgewoel.
Israëlietische wapenknechten op. | |
[pagina 40]
| |
Eerste wapenknecht
De vijand houdt de hoogten van Gilboa.
Te machtig zijn hun schutters. Saul is niet
dezelfde meer; zoo weiflend en bevreesd.
Tweede wapenknecht
Zoo God is tegen Saul, wie kan weerstaan?
Derde wapenknecht
Ons heir is overmand. Hier helpt geen strijd.
Tweede wapenknecht
Verloren! Israël verloren! Wee ons, wee!
Filistijnen
(achter de schermen)
Slaat neer, slaat neer. Ons is de zege en Dagon!
Eerste Israëlietische wapenknecht
Weg, weg de wapenen. Weg de schilden. Vlucht!
(Slot volgt.)
|
|