Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| ||||
Friese kroniek
|
‘Ta de Moarn’ fen R.P. Sybesma. |
‘Dage’ Fersen I fen D. Kalma.Ga naar voetnoot1) |
Het jaar 1927 was niet biezonder vruchtbaar voor de Friese letteren. Wel kunnen we onze bespreking beginnen met een tweetal dichtbundels en waarlik geen verzen van de eersten de besten, maar toch vermindert onze vreugde hierover zeer, wanneer we bedenken, dat beide uitgaven verzen bevatten, die grotendeels reeds eerder in onderscheiden tijdschriften zijn verschenen en nu gebundeld werden. Beide dichters zijn dan ook geen beginners, integendeel beide werken reeds van ongeveer 1915 af. We hadden naast deze oudere stemmen zo graag eens een nieuw geluid gehoord. Het lijkt soms wel of de forse inzet die in 1915 begon, bezig is te verzwakken, of het literaire peil begint te dalen en dat zou jammer zijn, juist nu, nu de taalstrijd in kracht toeneemt, wijder perspectieven biedt, en in Nederland en daar buiten groter belangstelling ontmoet. Onze dichters, vooral onze jonge dichters, kunnen we niet missen.
Het tegelijk verschijnen van beide bundels vraagt bijna om een vergelijking. Niet om uit te maken wie van beide dichters het grootst is, wie het meest betekent. Welk nut heeft een dergelijk oordeel? Veel zal afhangen van iemands persoonlike smaak, van het beter of minder goed aanvoelen van de dichter. Bovendien een dergelijk oordeel gegrond op deze verzen alleen, is zeer wankel; van beide dichters, maar vooral van Kalma, vormen deze bundels maar een klein deel van hun literaire arbeid, die nog niet is afgesloten. Van een afdoend wegen van hun persoonlikheid kan dan ook nog geen sprake zijn. Wanneer we dan ook op verschillen wijzen, doen we dat alleen om beider werk dichter tot ons te brengen en te trachten dieper door te dringen in het wezen van deze poëzie.
Beide bundels geven, zoals ik reeds zei, werk dat al eerder verscheen. Sybesma
heeft de meeste verzen, voor zover wij konden nagaan, zonder wijziging opgenomen, een enkele regel onderging een verandering die typerend is voor zijn wijze van werken, en waar we dan ook straks op willen terugkomen. Kalma gaf aan zijn verzen een andere groepering en verwerpt alles wat buiten deze bundel van hem uitkwam.
Het uiterlik van ‘Ta de Moarn’ is volkomen in overeenstemming met de inhoud. Beide zijn zeer verzorgd. De kracht van R.P.S. ligt niet in 't vele, maar in 't weinige en dat wel overwogen. Zo biedt hij dan ook een klein aantal sonnetten aan, gedrukt met de Grotius-letter op Ossekop-papier en versierd met houtsneden van Caspers. Deze goede verzorging verhoogt niet de waarde van de verzen, natuurlik niet, maar ze past geheel bij dit werk, zodat ze zeer zeker de sfeer helpt vormen en de werking van de poëzie ondersteunt.
Men maakt wel eens de onderscheiding van middellike en onmiddellike lyriek, men zou kunnen zeggen van een epiese en een lyriese lyriek. Bij de laatste is het gevoel het alles overheersende, dat zich direkt uit, en zich vooral bedient van 't klankelement van 't vers; alle andere dingen het verhaal b.v. of de landschapschildering bekleedt een ondergeschikte plaats en treedt steeds terug voor de stemming van de dichter; de middellike of indirekte lyriek geeft natuurlik ook 't gevoel van de dichter weer, maar deze zegt zijn stemming niet onmiddellik uit, maar laat door zijn weergeving van gebeurtenissen of door schildering van de natuur het gevoel bij de lezer op indirekte wijze ontstaan. Tot deze laatste groep behoort het werk van Sybesma. In zijn sonnetten geeft hij bijna louter natuurlyriek. Geen dichter heeft als hij het Friese landschap weergegeven. En hij heeft scherp waargenomen, maar toch is zijn schildering niet vermoeiend-realisties. Hij ziet en hoort 't kleine, kenmerkende détail, maar put zich niet uit in een nauwkeurige beschrijving van 't geheel. Het stemmingwekkende kiest hij. Zo verkeert men vaak in twijfel of het begonnen is om een landschapschildering dan wel om de uitbeelding van een gevoel, dat het landschap als symbool gebruikt. Was er eerst de natuur en wekte die de stemming bij de dichter of was er eerst de dichter die zijn stemming in de natuur terugvindt?
De meeste verzen hebben rond zich een sfeer van zwaarmoedigheid. Het Friese land werkt die stemming in de hand. De wijde uitgestrektheid, de wilde herfststormen en de lange winter maken de mensen eenzaam en stil. Zelfs de pracht van de zomer kan die zware stemming niet geheel verdrijven. Maar toch is er ook in de meeste verzen het verwachten van een verandering, van 't komen van een blijder tijd. In een sonnet geeft Sybesma weer de dreiging van een komende sneeuwval. Het geheimzinnige licht, de koude wind voorspelt sneeuw. In heel de natuur is ‘wat wonders’, is er een wachten op verandering. Zo is 't ook met zijn verzen; de meesten doen ons iets verwachten, iets beters dan in 't vers is getekend. Ze voeren ons uit 't vers zelf weg naar een andere tijd. Zo blijft wel de zwaarmoedig-
heid, maar wordt ze gedragen door een hoopvolle verwachting. Zo wordt de natuur het symbool van de dichter die steeds weer hoopt en verlangt naar de toekomst, en ons ontvoert aan het vaak droevige heden.
Een voorbeeld van de nauwkeurigheid waarmee de dichter zijn schildering geeft is het tweede sonnet uit: ‘Fen Fryslâns romten’.
Hoe is reeds in de eerste regel de wijdheid door ritme en woordklank weergegeven. De dichter laat ons die heel vroege voorjaarswind, fijn en koel, gevoelen; de vliegende ganzen en de draaiende molen brengen de beweging en geven ons ook iets voor ons oog. Zo werken gevoel en gezicht mee om de stemming te verkrijgen. Maar ik gaf u hier de eerste lezing; de dichter is niet tevreden met de vierde regel. Ritmies doet die 't wel, maar tekenend is ie toch weinig zeggend. Hij wordt vervangen:
De toestand is nu scherper geschilderd, de molen krijgt een achtergrond tegen de wijde horizont en achter de molen zien we 't heldere voorjaarslicht, terwijl 't goedkope alles, alles verdwijnt; ons oog dwaalt niet meer af naar 't niet genoemde maar ziet 't eigene, 't karakteristieke van 't gegevene.
Zo zorgvuldig als dit vers zijn ze alle behandeld. Het détail is steeds goed gekozen en menig beeld blijft ons bij. Wij verwonderen ons er dan ook niet over dat de dichter sonnetten schrijft, een versvorm die hem dwingt tot een beheerste bouw en hem de eis stelt van schildering.
Hoef ik nog te zeggen, dat het ritme, zwaar van gang, overal het beeld steunt? Luister nog naar deze regels:
En kan de avondstemming in de ‘mieden’ zuiverder weergegeven worden dan hier:
Let hier ook op 't laatste vers, waarin 't sterven van de dag in de opvolgende klanken zo goed uitkomt.
Eén bezwaar hebben we tegen de dichter, niet tegen zijn vers als zodanig, maar tegen zijn houding in de natuur. Hij is één geworden met de natuur en vindt juist daardoor zijn stemming volkomen er in terug, de scheiding tussen mens en natuur is verdwenen, en daarmee valt ook 't heerlike weten dat wij uit deze aardse schoonheid, die ons niet volkomen kan bevredigen, tot een hemelse zullen stijgen.
Geheel anders is het werk van Kalma. Men zal zich werkelik niet vergissen en een vers van Sybesma toeschrijven aan Kalma of omgekeerd! Hoe veel makkeliker schrijft de laatste - reeds alleen uit 't aantal verzen blijkt dit. Zijn ritme is ook veel luchtiger, de regels vloeien hem bijna vanzelf uit de pen. Een groot gevaar! Want daardoor is ook de indruk die 't vers maakt, zoveel te vluchtiger.
Zoals wij zagen openbaarde Sybesma zijn innerlik wezen indirekt, hij hulde het in zijn landschapsschildering; Kalma spreekt direkt zijn persoonlikheid uit; overal horen we hier de dichter zelf en spreekt hij ons van zijn leed en zijn liefde, van zijn trots om z'n dichterschap en van zijn hoog besef van de roeping die hij gevoelt. Hij schildert ons geen landschap, maar ‘gebruikt’ wel de natuur om de stemming te verdiepen. De beelden zijn talrijker en meer gevarieerd dan bij Sybesma, maar het grootse en 't wijde dat we bij de laatste vinden ontbreekt hier. 't Is meer het kleine dat hem trekt, de enkele roos, de stille wetering, het milde windje dat de wilgen roert. De natuur die hij weergeeft is niet speciaal-fries zoals bij Sybesma. Die verzen passen bij 't landschap en dat kunnen we hier niet zeggen. We vinden zelfs hier en daar een beeld, dat ons niet aandoet, als ontleend aan de werkelikheid, maar dat voortgekomen lijkt uit lektuur.
Vele verzen doen ons romanties aan. Niet de wildbruisende romantiek, maar de stille, de idylliese vinden we. Elfen en schutgodinnen, noorse goden en godinnen verrassen ons hier en daar.
Een vers, dat typerend voor hem is, laat ik volgen:
De beelding is hier romanties-idyllies. Dit tere kerkje en het Angelus is ons vreemd, hoewel de weiden met 't geurende hooi ons fries aandoen. De achtste
regel lijkt me geheel verkeerd. De dichter weet zich klein, maar voegt er verklarend aan toe: toch was ik nooit groter. Hiermee zien we de dichter bespiegelend over zich zelf gebogen staan, maar staat hij ons in de weg. In de volgende verzen wordt ons de kerk van binnen getekend: door 't beschilderde glas valt 't licht als bloed op een steenblank kruis. 't Is wel goed gezegd maar 't herinnert ons voortdurend aan een Engelse plaat en die gedachte wil bij meer verzen ons niet uit 't hoofd.
Bij deze dichter vinden we, als bij zovelen, een gevoel van eenzaamheid, die soms tot zwaarmoedigheid wordt, maar niet overgaat tot vertwijfeling omdat de grote blijdschap dichter en priester van zijn volk te zijn hem daarvoor behoedt. Meer nog dan zijn dichterschap is hem echter naar eigen belijdenis zijn kindschap Gods. Deze belijdenis maakt hem nog niet tot een der onzen. We herinneren ons hier een woord van Katholieke zijde tot Marsman gericht en dat ook hier geldt: ‘Als wij God zeggen, bedoelen we God. Als Marsman God zegt, bedoelt hij een onbestemdheid, die misschien Leven heet’.
‘Dage’ is verdeeld in enkele onderdelen. Evenals de volle dag niet onmiddellik in zijn glorie prijkt maar door de schemering, de morgenstralen en de vroege ochtend wordt voorafgegaan, zo komt ook de ware liefde niet onmiddellik tot de dichter. Zijn leed en zwaarmoedigheid moeten worden overwonnen en dan komt eerst de Amor infelix in schone schijn, en dan de liefde tot zijn moeder en vrienden en ten slotte zingt hij van de liefde tot de ene aan wie hij alles wijdt. In tal van goedvloeiende verzen wordt hier de rustige vreugde die deze liefde hem schenkt, weergegeven. De liefde die niet door de stormen en de wilde dreuning van de zee wordt overwonnen, maar hecht blijft zodat
Deze laatste afdeling bevat inderdaad verzen die met die aan de nagedachtenis van Meint Bottema gewijd, mee tot de beste van de Friese literatuur behoren.
In de bundel volgen nu nog twee groepen: ‘Kruiden’ en ‘Stemmen.’ De eerste bevat enkele zangerige liedjes, gemaakt in een dartel en speels ogenblik en niet zo direkt in verband staande met 't moeilik leven van de dichter. De afdeling ‘Stemmen’ bevat een enkele vertaling van Shakespeare, (sonnetten), Shelly en Lionel Johnson.
Zo is deze poëzie zeer verscheiden van die van Sybesma. Naar inhoud ongetwijfeld rijker en de mogelikheid tot dieper ontwikkeling biedend, bevredigt ze ons toch niet geheel. De knappe techniek kan verraderlik zijn; de uiting is dikwijls te vaag en maakt gebruik van symbolen die ons niet treffen, en dan we horen de dichter te veel over zichzelf. Hij gevoelt zich priester, het is echter niet de roeping van een priester zich zelf te brengen, maar te wijzen naar zijn zender. Is dit te-veelvan-zich-zelf-vervuld-zijn de reden dat zijn lyriek ons vaak teleurstelt en we dit
werk achterstellen bij zijn dramaties? Worden daarom zijn verzen niet zo gewaardeerd door velen? Ik geloof van wel; opmerkelik is 't ook dat juist die verzen aan zijn vrienden gewijd, ons meer treffen dan de overige; dan komt hij ons nader, en beluisteren we een dieper toon.
II. Het kristlik frysk selskip.
Ta in Tinkstien.
Samle Skriften fen Ds. S. Huismans.
In 1763 schreef de Engelsman Boswell, die in Utrecht verblijf hield, aan z'n vriend Dr. Johnson, die hem om Friese literatuur gevraagd had: ‘Ik heb mijn best gedaan om zo veel mogelik te weten te komen van de Friese taal en heb ontdekt dat zij veel minder verzorgd is, dan een van de andere noordelike talen; een bewijs hiervan is haar gebrek aan boeken. Van het tegenwoordige Fries, of van de taal die tegenwoordig door de boeren gesproken wordt, heb ik één boek. Het is Gysbert Japicx's Rymeliery dat ook het enige boek is dat zij bezitten. Het is zeer vreemd dat zij geen vertaling van de bijbel, geen godsdienstige boeken, ja zelfs geen balladen of vertelselboeken hebben, waar het boerevolk anders zo van houdt.’
Wat moet men wel van een dergelijk volk gedacht hebben, dat zelfs geen bijbelvertaling bezat! Nu was onze Boswell niet zo'n nauwkeurige zoeker, of de boekhandel heeft hem slecht bediend, anders had hij nog wel iets meer kunnen vinden, o.a. een komplete psalmberijming van Ds. Althuysen, die zelfs kerkelik goedgekeurd was, en waaruit dan tevens gebleken was, dat er altans enige godsdienstige lektuur bestond.
De 19de eeuw heeft ook aan 't Friese ‘boere volk’ in ruime overvloed balladen en vertelselboeken geschonken. Godsdienstige lektuur en een bijbelvertaling echter niet. Wel maakte zoals bekend is, ds. Halbertsma een vertaling van Mattheus, ten behoeve van een Franse prins die honderd vertalingen van dit Evangelie in 't licht gaf. Verder verscheen er zeer weinig godsdienstige lektuur, een gevolg van het feit dat de Christen-Friezen zich afzijdig hidden. Nog in 1899 schrijft Hepkema: ‘In den stichtelijken toonaard van den meester zanger (Gysbert Japicx) is er sedert weinig of niets in 't Friesch geschreven. En klein, zeer klein zelfs is 't getal onder Gysberts geestverwante stamgenooten, dat de eigen moedertaal beoefent. Wij willen niet vragen naar de reden daarvan, maar constateeren enkel het feit, dat we betreuren.’
Voor een deel lag de reden hierin dat het Fries vooral gepropageerd werd door de vrijzinnige, rationalistiese richting, die het vaak gebruikte om de orthodoxie te hekelen; zo sterk werd daardoor de afkeer tegen 't Fries dat op een kerkeraadsvergadering een klacht werd ingebracht tegen een zangvereniging die Friese liederen durfde te zingen. Hoe is nu dit alles veranderd door de invloed van het
Kristlik Selskip dat in 1928 zijn twintigjarig bestaan herdenkt! Nu bezitten we een nieuwe psalmberijming, ligt een vertaling van het Nieuwe Testament gereed, verschijnt sedert Februari '28, week aan week een Christelik Friese krant, is er een bundel meditaties uitgegeven, en wordt steeds sterker de drang naar de regelmatige prediking in 't Fries. Dit alles, hoewel nog maar een begin, is het werk van 't Kristlik Selskip en voor een deel ook van zijn stichter Sipke Huismans, wiens verzamelde geschriften ons aanleiding gaven tot dit artikeltje. In dit boek vinden we duidelik de beginselen die hem en zijn medestanders hebben geleid bij hun pogingen om de Christen-Friezen wakker te roepen. En juist die beginselen zijn het, die we even wilden bespreken, omdat ze, hoewel voor Calvinistiese oren niet vreemd klinkend, naar mijn weten, toch nergens zo de taalstrijd beheersen als bij ons.
De oorsprong van het Kristlik Selskip vinden we in een studentenklub aan de Vrije Universiteit. De colleges van Dr. Kuyper over de linguïstiek leerden Sipke Huismans dat ook de taal door 't Evangelie van Christus geheiligd wordt en daardoor gewijd kan worden tot de dienst en eer van God. Met enkele van zijn stamgenoten sticht hij nu een Friese studentenklub waarin ook het gebed in 't Fries moet geschieden. Dit laatste was geen aardigheid maar een beginselkwestie. Als 't Fries te onheilig was om er God in aan te roepen was 't ook niet de moeite waard er voor te arbeiden. Dat was in 1898. Tien jaar later pas komt men tot de stichting van het Selskip, en als stichtingsdag wordt gekozen: de Pinksterdag. Duidelik spreekt hieruit de bedoeling: ook de Friese taal is net als alle andere talen een instrument van de Pinkstergeest en moet dienen om Gods grote werken te verkondigen. Het tijdschrift van het Selskip krijgt dan ook tot naam ‘Yn ús eigen Tael’, ontleend aan Handelingen 2. Zo wordt hier geen beroep gedaan op de liefde tot de taal, wordt hier niet het stambewustzijn gevleid, wordt niet de karaktervastheid geprezen, maar komt men met de eis van Gods Woord tot zijn landgenoten: in de rij der volken schiep God ook het Fries, niet om te verdwijnen of te verhollandsen, maar om de gaven die het kreeg in de loop der tijden, te ontwikkelen, om vooral ook zijn taal te wijden en te heiligen tot het grote doel, waarvoor heel de wereld moet dienen: de eer van God! Het verzuimen van deze roeping is verzuim van Christen-plicht, is ongehoorzaamheid aan Gods gebod. De taalstrijd wordt zo: strijd voor God en Zijn recht.
Wanneer zo de taalstrijd gezien wordt, spreekt het vanzelf dat vooral in de kerk die taal gebruikt moet worden, dat de psalmen en de bijbel verfriest moeten worden. Niet langer mag men die taal uit het officiële leven weren. Met voorbeelden uit het leven van Jezus en de Apostelen wordt er op gewezen dat ook zij, die onze grote voorgangers zijn, de volkstaal gebruikten in prediking en omgang. Hun spraak maakte hen openbaar - ook de kerk heeft 't officiële kleed af te leggen en weer te komen tot de taal van het volk.
Van de taal komt men dan ook tot 't volk. Want in laatste instantie gaat 't natuurlik niet om 't behoud van 't gebruik van een aantal afwijkende klanken, maar om de ziel van 't volk dat zich in die taal uit, maar door school en kerk in een Hollandse richting wordt gedreven zodat het zijn eigen karakter ten slotte zou verliezen en een onbelangrijk aanhangsel zou worden van 't Hollandse ‘imperium’.
Wanneer eenmaal gegeven is dat de Friezen een volk vormen, hebben ze naar 't Calvinisties staatsrecht recht op zelfstandige ontwikkeling. Dit toch geeft aan iedere levenskring recht op ontwikkeling naar eigen wet zonder daarin door een andere kring verhinderd te worden. Elke geschapen kring ontleent zijn recht van bestaan niet aan de staat maar aan de Schepper, elke natuurlike levensverhouding is souverein op eigen terrein. Dit Calvinisties beginsel was in de politieke en in de kerkelike strijd de Friezen niet vreemd, nieuw was het dit beginsel toegepast te zien op de taalstrijd, maar aan de logiese konsekwentie konden ze zich niet onttrekken en ze moesten zich wel, altans theoreties, gewonnen geven. Zo deed ook hier de invloed van Kuyper zich gelden.
Het zijn vooral deze ideeën die we telkens onder andere belichting in bovenstaand werk ontwikkeld vinden. Zij hebben vrucht gedragen: het Kristlik Selskip breidde zich gestadig uit, de Jongfriese beweging door Kalma in't leven geroepen, oefende ook op 't Selskip zijn invloed uit en maakte het meer bewust nationaal en radikaal. Ds. Huismans zelf moest echter midden in de strijd Friesland verlaten: geen Friese gemeente riep hem meer terug en zo verbleef hij, zich als uitgebannen voelend, eerst in Zevenhoven, later in Doetinchem. Enkele van zijn brieven spreken ons van het heimwee dat hij had naar zijn volk. In Doetinchem overleed hij in 1924, maar zijn werk wordt door geestdriftige jongeren als Folkertsma en Fedde Schurer voortgezet, die hetzelfde vaste geloof hebben in 't goed recht en in de hoge roeping van de taalstrijd, een geloof dat een spruit is van datzelfde Calvinisme dat ook in vroegere jaren de kracht was van ons volk in zware tijden.
III. Het geheim van het oera-linda-boek
Het Geheim van het Oera-Linda-boek door Dr. M. de Jong Hzn., A.J. Osinga, Bolsward 1927. |
Verwijs en het Oera-Linda-boek door J.J. Hof, R. van der Velde, Leeuwarden 1928. |
De Auteur van het Oera-Linda-boek door Mr. P.C.J.A. Boeles, Leeuwarden. N.V. Noord-Nederl. Boekhandel 1928. |
Het is een vreemde geschiedenis met het Oera-Linda-boek. Na een tijd van rust komt het altijd weer opduiken en weet de geleerden weer enige tijd bezig te houden, want niet licht zal het laatste woord er over gezegd zijn. Het is nu niet meer zo-
zeer het boek zelf dat de meesten bezig houdt, als wel de vraag wie de vader is van dit curieuze produkt.
In 1867 stuurde een zekere Jansen, hoofd van een school te Harlingen, aan Eelco Verwijs, toentertijd bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, enkele facsimiles van een zeer oud handschrift, dat in eigenaardige letters geschreven, 't eigendom was van Cornelis over de Linden uit den Helder. Het handschrift zou in heel oud fries geschreven zijn. Natuurlik was men zeer benieuwd naar de inhoud, vooral toen bleek dat de kroniek in ouderdom alle andere kronieken ver overtrof. Verwijs die slechts enkele overtrekken uit 't handschrift had gezien, had wel een eigenaardige indruk van de taal gekregen, maar wenste zich over de echtheid er van niet uit te laten voor hij er meer van gezien had. Hij ontving nog een aantal overtrekken en toen bleek hem wel dat het niet in de haak was met het manuscript. De taal die zo oud leek, zat vol met moderne zegswijzen, 't werk kon dus onmogelik die ouderdom hebben die het zichzelf toeschreef. Toch gaat hij in opdracht van de Gedeputeerde Staten naar Den Helder om met de eigenaar te spreken en 't hele werk eens in te zien.
Het gelukte hem niet 't handschrift in zijn geheel mee te krijgen daar Over de Linden eerst een vertaling wilde hebben van 't hele werk, om van de inhoud kennis te kunnen nemen en na te gaan of er iets compromitterends voor zijn familie in stond. Want dat het een kroniek van zijn familie was, had hij kunnen ontcijferen, bovendien had hij 't als zodanig van een tante in 1848 gekregen naar zijn latere verklaring. Verwijs gaat nu spoedig uit Leeuwarden vandaan en vestigt zich als medewerker aan 't Nederlands Woordenboek te Leiden. Het handschrift wordt ten slotte door hem gecopieerd en naar Leeuwarden gestuurd. Het Fries genootschap besluit het niet uit te geven, daar het de leden verdacht voorkomt. Dr. Ottema echter, die de copie meekrijgt, is heilig overtuigd van de grote waarde en de historiese betrouwbaarheid van 't geschrift en geeft 't uit met een vertaling er naast.
Zo is in 't kort, met weglating van vele details, de geschiedenis van 't in druk verschijnen van het Oera-Linda-boek. Wat was nu de inhoud van't boek? Die was allervreemdst. Verwijs noemt het een samenraapsel van verschillende geheel onsamenhangende episodes, overleveringen, enz. Naar de vorm is het een familiekroniek, van het geslacht Oera Linda. Het oudste gedeelte heet geschreven door een zekere Adela (±558 v. Chr.) In 't kort gezegd schrijft het aan de Friezen een zeer hoge ouderdom toe, zij zijn het uitverkoren volk, Friesland is de bakermat van alle cultuur. De godsdienst, het recht, ja wat niet al, was bij de Friezen aanvankelik in volkomen zuiverheid te vinden. Andere volken bij wie soortgelijke gebruiken heersen, hebben die aan de Friezen ontleend, maar tevens de zuiverheid bezoedeld. Geen wonder dat zij ook het schrift hadden ontvangen; hun letters zijn gevormd uit het zesspakige wiel en in dat schrift is ook het Oera-Linda-boek geschreven.
Het is hier natuurlik niet de bedoeling om dieper op de inhoud van het boek en 't ontstaan van het geheimzinnige schrift in te gaan; belangstellende lexers vinden boek en schrift zeer uitvoerig behandeld in 't eerste van bovengenoemde werken. Het weinige wat we meedeelden, is, hopen we, al genoeg om te zien dat men hier onmogelik met een echte kroniek te doen kon hebben. En toch zijn er zelfs in onze tijd nog enkelen die twijfelen aan de onechtheid. Zo Dr. Wirth die meent dat het origineel van de kroniek wel echt kan zijn en dat ‘deze oorspronkelijke bron de laatste codificatie vertegenwoordigt van het oer-arische monotheïsme, waarvan de overlevering in Friesland schijnbaar het langst bewaard bleef.’
Na de verschijning van het werk in de vorige eeuw kwam natuurlik ook direkt de vraag ter sprake wie dan wel de valse kroniek vervaardigd zou hebben en wat 't doel van het toch knap in elkaar gezette werk was. Valse kronieken waren er wel meer geweest, dat was dus niet iets nieuws, in de regel was 't ook wel gelukt de schrijver te ontmaskeren, maar wie was hier de bedrieger? Drie personen werden er op aangezien: de bezitter van het handschrift Cornelis over de Linden, Eelco Verwijs en Piet Paaltjens of Haverschmidt die een paar jaar predikant in Den Helder was geweest, de plaats waar het handschrift voor den dag was gekomen. Alle drie echter ontkenden, altans vestigden die indruk. Tal van brochures en krantenartikels werden aan dit onderzoek gewijd, maar tot een bevredigend resultaat kwam men niet. Wel viel de zwaarste verdenking op Cornelis over de Linden.
Dr. de Jong heeft nu opnieuw een uitgebreid en grondig onderzoek naar het vaderschap ingesteld. Hij ging daarbij uit van een subjectieve meening van Winkler die nauw met 't Oera-Linda-boek in aanraking was geweest en die Verwijs en Haverschmidt had aangewezen als de bedriegers. De Jong schakelt Haverschmidt uit en na voor zich aangenomen te hebben dat Verwijs het gedaan moet hebben, gaat hij dit bewijzen. Duidelik blijkt hier 't grote nut van het bezitten ener vaste overtuiging bij een wetenschappelik onderzoek, maar tevens ook het gevaar. Zijn boek is schitterend geschreven, vele moeilikheden die zich tegen de Verwijs-hypothese verzetten weet hij weg te nemen. Hij schetst de stand van de Friese wetenschap te Leeuwarden voor dat Verwijs er binnen trad. Die wetenschap was wel wat achterlik en de dilettanten die haar beoefenden zaten vol van een Friese romantiek, die maakte dat zij alles wat Fries was verheerlikten. Verwijs zag hun dwaasheden en had grote lust die Frisiomanie aan de kaak te stellen, vooral toen hij door sommige Friezen, als niet-Fries, in Friese zaken als een onbevoegd beoordelaar werd aangezien. In deze schets van de toestanden in 't Fries genootschap ligt naast veel waars ook enige overdrijving. Ook de Hollandse taalwetenschap was vergeleken bij de Duitse omstreeks 1850 zeer achterlik, niet alleen in de genootschappen, maar zelfs aan de universiteiten. En hoe was het in andere genootschappen? Verwijs zelf is eerliker tegenover 't Fries genootschap, hij die de Koninklijke Academie aanduidt als ‘(zich noemende) van Wetenschappen.’ Een verge-
lijking met andere genootschappen en hun werkzaamheden had wellicht tot een billiker oordeel geleid. De Jong toont nu aan dat de overtreffende trap van de dwaasheden die sommigen in Leeuwarden gedebiteerd hadden, in 't Oera-Linda-boek is te vinden. Verwijs alleen zou zo iets kunnen doen. Na dit vastgesteld te hebben gaat hij de bezwaren na die zich tegen deze uitspraak verzetten. Zo b.v. deze: Heeft Verwijs, kennis, tijd en geduld gehad om dit werk samen te stellen? In twee jaar moet hij 't klaar gespeeld hebben. Was hij er toe in staat wat zijn aanleg en karakter betreft? Zou hij als archivaris zijn superieuren hebben willen bedriegen? Deze kwesties maken de zaak buitengewoon ingewikkeld. Sommigen zullen zeggen een man met een ‘edel hart’ en met zoveel plichtsgevoel kan onmogelik zo iets gedaan hebben, anderen: de jolige Verwijs, die wel vaker als falsificator is opgetreden is juist de man om de lui deze kool te stoven. Hier hangt ontzettend veel af van de kijk die men op Verwijs heeft. Deze komt er loch in 't boek van de Jong slecht af. Hij heeft volgens Dr. de Jong waarschijnlik indirekt niet minder dan de vroegtijdige dood van twee mensen op zijn geweten, beide bezweken onder de drukkende last van 't Oera-Linda-boek. Zijn optreden tegenover de amanuents van de bibliotheek die voor hem 't handschrift vervaardigd zou hebben, (want dat Verwijs dat zelf in twee jaar tijd gedaan kan hebben is onmogelik) is schunnig. Hij zou deze man voorgespiegeld hebben dat hij straks bibliothecaris zou worden in zijn plaats. Later maakte de man een eind aan zijn leven, mede misschien onder de invloed van dit bedrog. Het boek van de Jong heeft volgens schrijvers verklaring wel iets van een detective-roman. Inderdaad, men ziet dat het ‘dramatiese’ er niet aan ontbreekt! Ook in een ander opzicht lijkt dit speuren naar de onbekende op een detective roman. Op 't laatste moment lijkt alles te zullen mislukken, men wanhoopt er aan of de schrijver zijn doel zal bereiken, maar in eens met een stoute fantasie komt de zaak terecht. Wij bedoelen dit: hoe Verwijs het klaar gespeeld heeft het handschrift in handen te stellen van Over de Linden, van wie hij gehoord zou hebben en van wie hij geschriften gelezen zou hebben bij een niet te bewijzen bezoek aan de pastorie van zijn vriend Haverschmidt. Men leze het zelf na.
Dit zijn dan ook wel twee zeer zwakke punten in de Jong's geschrift, dat overigens zo veel bezwarend materiaal tegen Verwijs ophoopt. Een klein voorbeeld. Het Oera-Linda-boek is herhaaldelijk overgeschreven door de bezitters, zo in 803 na Christus. Toen heeft Liko tonomath ovira Linda to Liudwerd het overgeschreven en zijn erfgenamen opgedragen vooral te zorgen ‘dat toch nooit de ogen van een papekappe over het geschrift weiden, want zij spreken zoete woorden, maar zij tornen ongemerkt aan alles, wat van ons Friezen afkomstig is. Om rijke prebenden te winnen, heulen zij met de poepekoningen.’ Hier proeven we, volgens Dr. de Jong, het antipapisme van Verwijs, van wie hij verder een Verwijs-onterend staaltje meedeelt, maar verder hebben wij ook een aanwijzing van Verwijs als schrijver. Hij had toch namaak-middelnederlands geschreven onder 't pseudoniem
Eligius van het Oversticht (V. was een Overijselaar), nu Elco = Eligius = Liko cn Ovira Linda kan men opvatten als over de Linde-rivier wonende d.i. in het Oversticht. En had Verwijs het niet te Liudwerd = Leeuwarden geschreven?
Na met behulp van inwendige bewijzen te hebben aangetoond dat Verwijs-alleen de schrijver van het Oera-Linda-boek geweest is, schetst dr. de Jong vervolgens de uitwendige geschiedenis en toont aan dat deze nergens in strijd hoeft te zijn met zijn Verwijs-hypothese. Het doel van het boek zou geweest zijn een parodie te geven van het ‘door frisiomanie beheerschte dilettantisme van de Friesche taal-, geschied- en oudheidkundige wetenschap, zooals die beoefend werd in de kringen van het Friesch genootschap.’ Maar als zodanig werd het niet aanvaard, men vatte het te ernstig op. Misschien zal men nu de les die 't boek bevat nog willen ter harte nemen, dat altans wenst de schrijver.
Ik vergeleek, in navolging van de schrijver zelf, het boek van de Jong bij een detective-roman. Geen wonder dat Mr. Boeles er zich toe aangetrokkenge voelde. Reeds eerder was hij trouwens met deze kwestie in aanraking gekomen. Het is interessant na te gaan hoe hij tot geheel andere conclusies komt als Dr. de Jong. Zijn methode is ook heel anders. Hij gaat na de feiten en beschouwt die zoals een rechter het in een strafzaak zou doen. Hij volgt de exacte methode, verwaarloost vele inwendige bewijzen, verklaart de feiten die aangevoerd werden door de Jong, anders. Nu zijn vele dingen minstens voor tweeërlei uitlegging vatbaar, dat blijkt ook hier. Vindt de Jong Cornelis Over de Linden niet in staat om 't boek te schrijven, Boeles acht hem juist de aangewezen persoon er toe. Een gedeelte van het materiaal dat hij gebruikt heeft, is in zijn nalatenschap teruggevonden o.a. 'n aantal werken over en in 't Fries, een tastbaar bewijs van zijn daderschap volgens Mr. Boeles, neen zegt dr. de Jong die werken heeft hij aangeschaft na 1867 om 't boek te ontcijferen; daar niet uitgemaakt is wanneer hij die boeken heeft gekocht, is 't onmogelik te zeggen wie gelijk heeft. Boeles meent dat Verwijs niet die grote kennis van 't Fries en de Friese kronieken heeft gehad, die de Jong bij hem veronderstelt, ongetwijfeld had hij er dan beter gebruik van weten te maken, Cornelis Over de Linde daarentegen kan juist door jarenlange lezing die wel verworven hebben, enz. Men ziet wanneer Cornelis Over de Linden wegens valsheid in geschrifte terecht zou moeten staan, zou hij geen beter advokaat als de Jong kunnen vinden. Mr. Boeles bewijst inderdaad wel dat Cornelis Over de Linden niet te goeder trouw is. Zijn verklaring van de wijze waarop hij in 't bezit van 't handschrift is gekomen, wordt door niemand geloofd; bij Cornelis is papier gevonden gelijk aan dat waarop 't Oera-Linda-Boek geschreven was. Ook toont Mr. Boeles aan dat het Fries Genootschap toch niet zo stumperig was als de Jong het voorstelt, terwijl hij tevens Verwijs een te hoog staand ambtenaar acht om zijn superieuren te bedriegen.
Men ziet 't de moeilikheden zijn vele. De heer Hof die reeds voor de Jong in ‘It Heitelân’ de kwestie besprak meende, dat Verwijs wel een groot aandeel in 't
bewerken van 't handschrift heeft gehad en in zijn brochure verdedigt hij ook nu nog die mening. Dat Verwijs alleen het zou gedaan hebben wil er bij hem om verschillende redenen niet in, hij blijft daarom bij zijn mening dat Verwijs een geschrift van Over de Linden omgewerkt heeft, dat geschrift heeft hij dan misschien door tussenkomst van Haverschmidt, zijn vriend, gekregen. De moeilikheden worden Zo gemakkeliker oplosbaar. Er zijn nu drie mensen die bewust samenwerken om deze grap in elkaar te zetten. Alleen blijft de briefwisseling tussen Verwijs en Over de Linden, die zich dan toch heerlik van de domme houdt, merkwaardig. Zo de zaken nu staan lijkt de meening van Hof de eenvoudigste opvatting en ook de meest waarschijnlike. Misschien komt er nog eens materiaal dat een volledig licht op de zaak werpt; voor de onderzoekers die veel studie en tijd aan de kwestie gespendeerd hebben is het te hopen dat de waarheid voor allen eens duidelik wordt. Maar waar moet dat materiaal gezocht worden? Verwijs' en Haverschmidts nalatenschap zullen voor zover aanwezig, toch wel grondig onderzocht zijn?
IV. Volkskunde.
Friesische Sagen von Herman Lübbing. Diederichs, Jena. |
In Duitsland is de wetenschappelike belangstelling voor het Fries altijd groter geweest dan in Holland. Duitse taal- en rechtsgeleerden waren het, die in de vorige eeuw de grondslag legden voor de studie van 't oud- en nieuwfries, en ook nu nog bestaat er daar een hele groep van jongere geleerden die zich aan deze studie wijden. Niet alleen de taal maar ook de Friese volkskunde deelt in die belangstelling. Bovenstaand mooi uitgevoerd werk, is daar opnieuw weer een bewijs van. Voor 't eerst worden hier een groot aantal sagen van't hele Friese gebied - van Tessel tot Sylt - bijeengebracht. Ongetwijfeld zal 't werk ook in 't Nederlandse Friesland gelezen worden, nu ook daar weer een nieuwe interesse ontwaakt voor de Oost- en vooral voor de Noord-Friezen, die hun taal trouwer bleven dan de eersten.
De sagen-verzamelaar doet in z'n voorwoord nogal ‘dik’. De Friese en de platduitse taalstrijd moet 't ontgelden. Al 't werk van die jongfriezen en platduitsers betekent niets, beweert hij. Zij zullen er nooit in slagen blijvende literatuur te scheppen; laten ze zich daarom maar op 't Duits toeleggen en dat met hun dialektwoorden verrijken. Ze behoeven dan niet, zoals ze beweren, hun eigen karakter prijs te geven, want dat blijkt veel meer uit de sagen, de mythen, de volksgebruiken, enz. Deze uitlatingen doen ons vermoeden dat de schrijver het werk van de jongfriezen niet kent, tevens verraden ze een eigenaardig begrip van literatuur. Immers hij vestigt de indruk alsof een in een streektaal geschreven werk geen kunst zou kunnen zijn. De Vlaamse en Afrikaanse letterkunde bewijst het tegendeel. Als 't geen kunst is, dan zit hem dat in de dichter, niet in de taal.
De sagen zijn alle hersteld in 't Duits en niet in de taal waarin ze ontstonden. Nu had dit laatste vele praktiese bezwaren gehad, maar toch zou de verzameling ons er te liever om zijn geworden.
Liever dan een bundel sagen hadden wij eens een studie gehad over die sagen, een studie die ons 't speciaal friese in de motieven die ook elders voorkomen, had aangetoond. Een materiaal verzameling is nuttig en nodig, maar 't moet toch ook eens komen tot een verwerking. De vergelijkende volkskunde zou ons dan een dieper blik hebben doen slaan in 't volkskarakter, zooals dat in deze verhalen te voorschijn komt.
Ondanks onze bezwaren zijn we blij met dit boek.
We ontvingen verder nog: De Foargonger, ynliedende tael- en leslezzen fer S.E. Wendelaar Bonga, by J. Kamminga, Dokkum, een taalboekje dat hier onbesproken blijft.