Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Twee werken van Gerard BromGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 406]
| |
en schilders van de vorige eeuw raakt deze stof maar zijdelings, maar het werk over dit onderwerp is toch gedeeltelik ook een vrucht van dit onderzoek. Verschillende andere studies worden in de Inleiding in uitzicht gesteld. Als ook van Protestantse zijde verschillende van deze onderwerpen in behandeling worden genomen, zou dit de waarde van deze onderzoekingen slechts ten goede komen. Want ondanks de zelfkritiek en het jagen naar de waarheid, Brom's heftigheid zit hem nog al eens in de weg en doet hem de zaken wel eens te fel en eenzijdig zien, meer dan voor historieschrijven goed is. Wat hij Bilderdijk verwijt (I. p. 36), dat deze kritiek wel eens met polemiek verwisselt, is ook op de schrijver meer dan eens toepasselik. Een van de dingen die we uit dit boek leren kunnen, is dat Protestanten over kerk en geloof der Rooms-Katholieken al veel dwaze dingen gezegd en geschreven hebben; maar ook dat het voor een Katholiek buitengewoon moeilik is om een Protestant te begrijpen en bij Brom is er b.v. een duidelike neiging om wat hem onaangenaam is in de 19de eeuw als Protestantse eigenaardigheid te verklaren. Toch zal zijn boek er toe meewerken om onderlinge waardering en begrijpen bij Katholieken en Protestanten groter te maken, waar een voortgaande beoefening der geschiedenis veel verschillen niet alleen in 't licht zal stellen maar ook verklaren. De gang van Brom's geschiedverhaal is ongeveer als volgt: De romantiek bracht vele Protestanten weer in aanraking met de Katholieke Middeleeuwen, het primitieve der M.E. werd door hen met het wezen van de Katholieke kerk vereenzelvigd, vele Protestantse romantici gingen daardoor Katholiseren, de Katholieken in ons land kregen daardoor meer zelfbewustzijn; toen dit zelfbewustzijn rijper werd en men erkenning van rechten begon te eisen, schrokken vele Protestanten terug, de liberalen hebben toen die rechten helpen verzekeren; bij een groeiend zelfbewustzijn is ten slotte eigen kunst en een eigen maatschappelike en staatkundige positie gegroeid. Als middelpunt en middelaar in al dit gebeuren staat de figuur van Alberdingk Thijm. Het eerste deel behandelt de Kunst. Eerst Bilderdijk, Da Costa, Tollens en Staring. Bilderdijk vraagt verreweg de meeste aandacht, niet alleen omdat hij de belangrijkste persoon van de vier is, maar ook omdat hij Rome het naast stond, er was een tijd, dat een overgang naar Rome niet onmogelik leek. Het tafereel, dat Brom van de laatste levensjaren van Bilderdijk schetst heeft wat te veel van een melodramaties slot. Bilderdijks melancholie en verwardheid dateert niet van 1826 en Bilderdijks wending van Rome af wordt hier te veel in het teken van de vertwijfeling gesteld. Zijn leeftijd en zijn opiumgebruik zijn bij zijn karakter voldoende verklaring voor zijn klachten. Met de beschouwingen over Da Costa, Tollens en Staring zal ieder het over het geheel wel eens zijn. Alleen kan de vraag opkomen, of Brom niet met zichzelf in tegenspraak komt, als hij op pag. 93 Staring zij het niet sympathie toch belangstelling toekent voor het ‘schoon tooneel’ der middeleeuwen, terwijl op pag. 94/95 niet meer dan berijmde verstandelikheid ‘uit goedigheid’ bedreven wordt. | |
[pagina 407]
| |
In een 2e afdeling komt De Engelse school aan de beurt met van Lennep, Beets, Hasebroek, ter Haar, ten Kate, Hofdijk en Oltmans. Evenals in 't vorig hoofdstuk worden de uitingen pro en contra de Roomse kerk en leer verzameld. Het is jammer, dat bij deze bronnendemonstratie de schrijver niet objektief genoeg gebleven is. Dat hij in een vorige afdeling (p. 79) verklaart dat de Moederkerk boven alle partijen staat en ze raakt in het goede, dat ze bezitten, waardoor de verschilpunten met de Katholieke kerk buiten dat goede worden geplaatst, kunnen we met een glimlach lezen, maar het wordt een literaire dwaasheid op pag. 150; bij de bespreking van Ada van Holland van Beets. Dat Potgieter het waardeerde, maar Broere er geen trouw beeld van het Katholicisme in vond, is te begrijpen, ook valt het ons nu makkelik te konstateren, dat Broere dichter bij de waarheid was, wat trouwens Huet toen reeds begreep; maar Dr. Brom draaft door, als hij vervolgt: ‘De romantiek was heimwee en de Roomsen waren al thuis.’ Zijn er geen Katholieke romantici geweest? En geen Protestantse romantici, die naar de 17de eeuw grepen, waar men zou mogen vaststellen, dat zij ‘tuis’ waren? Dr. Brom doet het ons hier een klein beetje voorkomen, of hij aan de zielverhuizing gelooft en het grijpen van romantici naar Middeleeuwse stof zou voortkomen uit de onderbewuste herinnering van een vroegere, als geluk doorleefde incarnatie. Het volgend hoofdstuk De Gidskring gaat zo voort met een beschouwing van Drost, Potgieter, Bakhuizen, van Limburg Brouwer, Schimmel, Toussaint, om te eindigen met de familie des Amorie van der Hoeven. Daarmee is dan de literaire wandeling langs de voornaamste 19de eeuwse figuren voorlopig voltooid; van Vloten, Busken Huet, Pierson, Multatuli en Alb. Thijm komen pas in het tweede deel. De wandeling langs deze lange rij schrijvers wordt verlevendigd door allerlei opmerkingen, die Brom over hun leven en karakter maakt naast de registering van hun houding tegenover Romantiek en Katholicisme. Toch zou het misschien nog saai geworden zijn, als Brom bovendien niet voor de nodige ergernis had gezorgd, door telkens weer de oorzaak van misverstand te zoeken in karaktergebreken, die van waardering in zielenadel. Brom redeneert als regel zodra het de Kerk geldt veel te simplisties, aan begrijpen en verklaren is hij in deze lang niet toe. Wij zijn natuurlik blij, dat er tegewoordig zoveel meer kennis van en waardering is voor de Katholieke kerk dan vroeger, maar zoeken daarvan de oorzaak niet in een betere karaktervorming in onze tijd. Misschien heeft Brom meer gelijk waar hij zo nu en dan deze waardering met het talent van de schrijvers in verband brengt, al zal ook dit zeker niet overal opgaan. Verder geloof ik, dat het een merkwaardig resultaat zou opleveren, als we de uitingen van Katholieke vooraanstaande mannen over het protestantisme zouden verzamelen en zien hoeveel kennis en waardering daaruit zou blijken; ik geloof dat we voorzichtig zouden moeten zijn daaraan aanvallen op het karakter of de aanleg van deze personen te verbinden. In het boek van Brom zelf zijn vele karakteristieken van het Protestantisme, die door ons als grievend | |
[pagina 408]
| |
onjuist worden gevoeld en die met een vanzelfsprekendheid worden gegeven, dat we ons over een dergelijke zelfverzekerdheid bij dergelike onjuistheden met anders dan ons over Prof. Brom kunnen verbazen. In het volgende hoofdstuk Gotiek wordt b.v. de wansmaak van de 19de eeuw in de bouwkunde, die o.a. ook leidde tot het pleisteren en witten van voor de Protestantse eredienst gebruikte Kathedralen geheel de Protestanten in de schoenen geschoven, alsof niet in die zelfde tijd Katholieke kerken zijn gebouwd met gepleisterde gevels, voze kolommen, en dergelik fraais. We hebben hier in Leiden een paar Katholieke kerken, die monstrueus lelik zijn. Dat wij ondertussen betreuren, dat zoveel moois in de 19de eeuw is misvormd of verloren gegaan, en het tegenwoordig een beetje goed trachten te maken, vindt bij Brom maar een halve erkenning en waardering. En als Brom dan aan't doorslaan gaat, houd dan je hart vast: als onze straatjongens een vandaalse vernielzucht bezitten, komt dat door het voorbeeld der ‘vrijgevochten geuzen.’ Als ons Hollands straatlied zo liederlik en vals van toon is, dan komt dat omdat zijn oor door de vervelend lange galmen van de psalmen en door het marktgeschreeuw is verdoofd. Het maakt hem zelfs boos, dat er een tijd geweest is, waarin werd gedacht, dat de gotiek zijn oorsprong in Duitsland en niet in Noord-Frankrijk had gevonden, alsof het Middeleeuwse Duitschland minder Katholiek zou geweest zijn dan het Middeleeuwse Frankrijk en alsof de gotiek als germaans Verschijnsel het ook tot een Protestants verschijnsel zou gemaakt hebben. Brom wil de Katholieke kerk toch niet tot het Latijnse Europa beperken, al wou misschien een protestant als Kist in die richting redeneren? Na de kritiek op de Hollandse 19de eeuwse geest, die veel liet vervallen, slecht bouwde en nog slechter restaureerde, loopt dit gedeelte van het boek uit op een ruimschoots verdiende hulde aan Dr. Cuypers en een beschouwing over zijn betekenis en zijn invloed op een jonger geslacht. Op de bouwkunst volgt de schilderkunst, kunstgeschiedenis en muziek. Het uitvoerigst en met de meeste belangstelling staat Dr. Brom stil bij Bosboom. Het meest krasse staaltje van Brom's minachting voor het Protestantisme dat even hecht zijn wortels in de geschiedenis heeft als de Katholieke kerk, is te vinden op pag. 373: ‘- maar het komt tenslotte hierop neer, dat haar (Mevrouw Bosboom-Tousaint's) boeken veroordeeld zijn te verdwijnen met de starre geuzegeest, waardoor ze werden geïnspireerd,Ga naar voetnoot1) terwijl zijn (Bosboom's) werk een toekomst houdt, omdatGa naar voetnoot1) het de onsterfelikheid van de milde Moederkerk mag delen.’ Al het aestheties onderscheidingsvermogen, dat Dr. Brom ongetwijfeld toch wel bezit, is in dit ‘omdat’ verdwenen. Van het Christendom van Mevrouw Bosboom-Toussaint, die reeds in haar eerste vaderlandse roman Melanchton boven Luther, Paul van Mansfeld boven Pistorius stelde, en die altijd in haar ‘held’ een verdraagzaam en zachtmoedig | |
[pagina 409]
| |
Christendom verheerlikte, begrijpt Brom niets. Als hij opmerkt, dat ze niet altijd zo vol papehaat is als hij haar voorstelt, vindt hij het nodig te zeggen dat zij ogenblikken kende, ‘waarin de menselike natuur boven haar onmenselike leer uitjuicht’. Wel maakt Brom ons aannemelik, dat Bosboom en zijn vrouw leefden uit verschillende geestelike sfeer, al waren deze zich dat niet bewust. Het tweede deel draagt tot ondertietel Wetenschap en staatkunde. In een hoofdstuk Mystiek worden behandeld filologie en literatuurwetenschap, middeleeuwse geschiedenis, kerkgeschiedenis, theologie, mystiek en scholastiek. De gemeenschappelike tietel mystiek is goed gekozen, daar ze evenals de gotiek van het vorig hoofdstuk pas door de romantiek weer erkenning en waardering vond en gelijk de erkenning en herleving van de Gotiek het meest wezenlike element van de vernieuwing der beeldende kunst was, zo is ook de nieuwe beleving der mystiek het meest doorslaande bewijs van het ontstaan van een andere geest na de dorheid van het rationalisme. Brom begint met de filologie en literatuurgeschiedenis: de ‘ontdekking’ van het Middelnederlands. Hij geeft een levendige tekening van de vooroordelen die overwonnen moesten worden en van de overwinning, die Jonckbloet voor de middelnederlandse poëzie behaalde en van Vloten voor het proza voorbereidde. Alleen is Brom weer wat te vlug met zijn antwoord op de vraag waarom bij ons de studie van het Middelnederlands betrekkelik zo laat een aanvang nam. (p. 9). Volgens Brom hebben de Calvinisten uit angst de openbaarmaking van de Middeleeuwse literatuur zo lang tegen gehouden. Als hij zei uit onkunde en minachting (ook twee minder prijzenswaardige eigenschappen), dan kon ik daar inkomen, maar als hij zegt uit angst, dan moesten die Calvinisten zich bewust zijn geweest, dat in het openbaar maken van Middelnederlandse teksten een gevaar voor hen lag. Dat Middeleeuwse literaire kunst voor een groot publiek bekoring en Katholiserende invloed zou hebben, was zich in die tijd haast niemand bewust, Men kan veeleer zeggen, dat het Calvinisme in jaren van strijd als ‘konkurrent’ van het Katholicisme geboren en triomfantelik gegroeid, vergelijking met Middeleeuws Katholicisme niet duchte, maar het in een zekere hooghartigheid van te voren als onbetekenend, minderwaardig op zij schoof. Waarom heeft het zo lang geduurd, voor we primitieve of archaïese kunst waardeerden? Uit angst voor het heidendom? Brom haalt in dit boek een massa mooi feitenmateriaal naar voren en het is goed, dat we zien, hoe bij vele geleerden en kunstenaars anti-katholieke faktoren hebben meegewerkt, maar angst en wantrouwen was er bij Katholieken (zie pag. 35) die meenden, dat een Middeleeuwse tekst uit Protestantse hand ontvangen niet dan gevaarlik zijn kon. Na een kort hoofdstukje over Vondelwaardering, waarop nog enkele bladzijden over Dante en Calderon volgen, begint Brom met een zucht (‘En toen begon het vertelsel weer van voren af aan’) aan de Middeleeuwse Geschiedenis. Te lang is er geschreven over de nacht der M.E. en te dikwijls blijkt bij geleerden | |
[pagina 410]
| |
gebrekkige kennis, waar het de Katholieke kerk geldt. Toch zijn het voornamelik Protestanten geweest, die de geschiedenis der M.E., ook voor Katholieken hebben opengelegd. Nog meer dan de grote vaderlandse historieschrijvers, die zich toch voornamelik met de geschiedenis van de opstand bezig hidden, hebben onze kerkhistorici zich voor een betere kennis van de Middeleeuwen verdienstelik gemaakt. Dat de figuur van Willem Moll en daarna de school van Moll een apart hoofdstukje krijgen, is een verdiende hulde aan onze grootste kerkhistoricus uit de 19de eeuw. De hoofdstukken over Theologie en Liturgie zijn te veel ontaard in een rij losse opmerkingen tegen het protestantisme gericht. Van veel meer betekenis zijn de breed behandelde hoofdstukken over Mystiek en Scholastiek. De mystiek is van schrikbeeld modepop geworden, Brom steekt er aardig de draak mee, om daarna aan Thomas à Kempis, Bernardus en Franciscus in Nederland deze gewijzigde geesteshouding te demonstreren. De scholastiek is nog niet het troetelkind van onze tijd, daarom nadert dit gedeelte het karakter van een pleidooi naast een aanval op ons gebrek aan kennis. Na een paar bladzijden over Sociologie, komen we aan een hoofdstuk Consequentie en reactie. Busken Huet, Allard Pierson, Multatuli en Alb. Thijm worden hier getekend op de wijze als de rij auteurs uit het eerste deel. De persoon van Alberdingk Thijm, die het hele werk door op de voorgrond treedt, wordt hier van dichtbij geschetst, een aanloop tot een monographie over de beminnelike vader van de Katholieke herleving in Nederland. Het laatste hoofdstuk gaat over de Emancipatie der Katholieken in ons land. De geschiedenis van de Aprilbeweging en het ontstaan van de Coalitie, vooral het laatste uitvoerig beschreven, vormt de hoofdinhoud van dit hoofdstuk. Het Slotwoord is in wat andere toon geschreven dan de rest van het boek. Of het komt door de Coalitie die er aan voorafgaat? Of geldt de verontwaardiging slechts het verleden? Hoe het zij, de toon van verzoening en waardering klinkt aan 't eind boven verwijt en misverstand uit, we kunnen er niet anders dan dankbaar voor zijn. Want het is jammer dat Brom's boek gedeeltelik ontsierd is door uitvallen tegen 't Protestantisme die weinig ter zake deden. Een wetenschappelik geschrift kan wel een persoonlike stempel dragen al mist het de ‘persoonlikheden’ die we slechts voor een klein gedeelte hebben gesignaleerd. Nu is dat gedeeltelik de schuld van Brom's schrijfwijze: het grootste deel van zijn hatelikheden die soms bedenkelike flaters zijn, vinden we in een typies-Bromse zin, waar hij in een soort aphorisme een waarheid wil vastleggen. Zo een van onschuldige aard in zijn Slotwoord, waar hij wil betogen, dat het Katholiek geloof in Nederland nooit het kontakt met het volk heeft verloren: ‘Vanaf de vroege morgen, wanneer het priemdonker heet naar de “hora prima” voor de getijden, voorbij de middag, als het noenmaal wordt genoemd naar de “hora none”, tot de avond met het vesperbrood, is onze taal en onze geest doordrongen van het ritme, dat de geregelde monniken aan ons volk gegeven hebben.’ | |
[pagina 411]
| |
Dat mag beneden de Moerdijk zoo zijn, in Holland kent men deze woorden niet, tenzij uit de literatuur, in de volksmond liggen deze woorden bij het grootste deel van ons volk zeker niet. 't Is natuurlik maar een kleinigheid en doet aan Brom's verdere beweringen niets af of toe, maar uit de behoefte aan een ‘mooie’ zin, wordt telkens zo'n klein bewijsje geboren, dat Brom ons Protestanten eigenlik niet kent. Wij Protestanten lopen de Katholieken nog te dikwijls voorbij, onze onkunde is nog veel te groot, ondanks het feit dat Protestantse geleerden de Middeleeuwen ook voor Katholieken hebben ontsloten, toen deze zelf vreemd tegenover hun eigen bloeitijd stonden; maar te weinig is Brom er van doordrongen, dat de Katholieken ook veel te spoedig denken dat ze het Protestantisme verstaan en de vele uitingen er van kennen. Generaliseren zoals maar te vaak gebeurt, is vooral tegenover het veelvormige Protestantisme onnozel. In het citeren vooral blijkt het gevaarlike van zo'n oppervlakkige beschouwing. Of Mr. Pierson, Prof. van Dijk, Opzoomer of Scholten aan het woord is, het zijn Protestanten en alle Protestanten mogen het zich aantrekken. Daardoor wekt het boek zo nu en dan wantrouwen als wetenschappelik werk, niet dat de citaten niet echt zouden zijn, maar is bij iemand die zo weinig objektief is, het gevaar van een partijdige schikking niet groot? Daarom zou wat we aan het begin van ons art. betoogden een Protestantse studie een deel van dit werk moeten aanvullen. Een nieuwe gang door de bronnen van Brom's werk zou misschien evenals dit bij de eerste letterkundige studie die Brom publiceerde het geval was, niet onbelangrijke resultaten kunnen opleveren. Ondertussen zijn we Brom voor dit belangrijk werk dankbaar. Hij heeft onze belangstelling naar tal van onderwerpen gericht, waarover we nog te weinig hadden gedacht, hij heeft op vele leemten in onze kennis gewezen, hij heeft een belangrijke bijdrage geleverd voor de kennis van onze 19de eeuw. Met klimmende bewondering hebben we na Brom's grote werk zijn boek over Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw gelezen. De grote voorbereidende studie die nodig was voor zijn Romantiek en Katholicisme kwam dit werk ook ten goede, zonder dat het bronnenmateriaal hier het geschiedverhaal in de weg stond. Dit boek is ontegenzeggelik het beste wat Brom geschreven heeft. Een boeiend verhaal van het kontakt tussen schilder en schrijver in de vorige eeuw. Eerst de Gidskring: Potgieter en zijn geslacht zagen de betekenis van een schilderstuk in het onderwerp dat het voorstelde. Zoals Potgieter voor een groot deel zijn kunst gebruikt om de glorie van de 17de eeuw te tonen, zo was voor hem een historiestuk van meer betekenis dan elk ander schilderij en aan de 17de eeuw werd verweten, dat die ons niet meer historiestukken naliet. Als Potgieter schilderijen gaat schikken, dan geldt de vraag niet wie de schilders zijn, maar wie of wat de portretten voorstellen. De verdienste van een schilderij was 't grootst, als er een hele verhandeling over op te zetten viel, want de romantiek was literair gericht. De schilder begon met een redenering, de toeschouwer haalde er weer een redenering uit. Het stichtelike | |
[pagina 412]
| |
in het werk van Ary Scheffer maakte hem tot de meest geliefde schilder bij de Hollandse schrijvers. Deze schilders waren geknipt om te illustreren of nog beter om dichters te inspireren. Het is niet mogelik dit alles hier toe te lichten, maar lees zelf wat Brom over Bles, Rochussen, Springer, etc. schrijft. Bosboom en Israëls werden naarmate ze ouder werden meer zichzelf en weldra kwam Maris en een hele rij jonge schilders uit de Haagsche school, die de anecdote loslieten en het landschap zagen. De natuur vervangt de toneelwereld der taferelenschilders. En de stemming begint te overheersen. Inplaats van in het verleden, zocht men Holland weer vlakbij. De schrijvers van deze tijd hebben deze wending niet begrepen, zeker niet meegemaakt. Op allerlei wijze overtuigt ons Brom, voorzover we 't nog niet wisten, van het feit, dat de schrijvers van 1860 eerder remmend dan aansporend zich verhielden tegenover de nieuwe kunst. Degeen die het dichtst bij Israëls stond was Ds. Heering die in zijn Overijselsche vertellingen blijk gaf, dat hij als de schilders had leren kijken en Jozef Israëls voelde de verwantschap dadelik. Alberdingk Thijm voelde zich onzeker: hij stelde Alma Tadema boven Bosboom, maar stond toch niet geheel vreemd tegenover de nieuwe kunst en waardeerde o.a. Breitner, maar bleef ten slotte naar het onderwerp kijken en eindelik liet hij Der Kinderen in de steek. De Nieuwe Gids en de Haagse school hebben elkaar verstaan. Zozeer hebben de mannen van '80 de schilders bewonderd, dat het ideaal van vele schrijvers werd om te schrijven als de schilders schilderden. Het ideaal was omgekeerd: De Gids wilde literatuur geschilderd zien, de Nieuwe Gids schreef schilderijen. Dit is tenslotte de veroordeling van het impressionisme in de woordkunst, vooral voor Brom, die zo nu en dan de tachtigers al te veel van uit de schildershoek benadert. Maar in hoofdzaak, in wezen heeft hij gelijk, vooral waar G. Netscher, van Deyssel, Ary Prins treft. Ongeveer 1890 komt de Wending, de verstilling van Verster, het ethies-symboliese van Toorop, de afwending van v. Eeden, de fantasiëen van Couperus, het Cor Cordium van Verwey. Met Van Gogh werd de suprematie van de geest erkend. Der Kinderen bracht de kunst weer in de samenleving. Dit is in 't kort de gang van 't verhaal in Brom's laatste boek, dat ik zonder aarzelen tot het allerbeste reken dat in de laatste jaren verschenen is. Al is dit opstel ietwat een nakomertje, verouderen doen de twee boeken van Brom voorlopig nog niet en zeker hebben deze werken nog niet de bekendheid verworven, die ze verdienen, en is daardoor dit opstel nog niet overbodig geworden. |
|