Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Ie Tooneel.
Achimelech, Abjathar
Achimelech
Mijn zoon, versta mij goed. Niet om Hemzelf
verlangt de Heer den geur der offers en
de kostbaarheid der vaten, tot den dienst
vereischt; maar om den mensch, opdat hij in
vrijmoedig offer zich ontmaken wil
van wat op aard hem 't waardevolste lijkt
en 't duurbaarst, en bedenke altijd dat hij
zijn ziel moet houden rijk en rein van smet.
Vandaar dit tabernakel met zijn tien
gordijnen van getweernd fijn linnen, purper
scharlaken en puur hemelsblauw, vandaar
de Ark des Verbonds, uit sittimhout gebouwd,
met overtrekselen, ringen, en een krans
van louter goud; brandaltaar en reukaltaar;
de zevenlampige kandlaar, schotels, kroezen,
rookschalen en plateelen - al van goud,
gevormd naar 't voorbeeld op den berg getoond.
| |
[pagina 388]
| |
Abjathar
Gelukkig, vader, moet gij zijn, die hebt
geleerd van wijzen Samuël.
Achimelech
Gelijk
die heeft geleerd van hoogepriester Eli,
en Eli heeft geleerd van zijnen voorzaat,
en derwijz' hooger op tot Mozes toe,
die alles heeft geweten van den Heer.
Want, Abjathar, onthoud: der priesters macht
is ouder dan de macht der richters en
der koningen.
Abjathar
Is zij de hoogste?
Achimelech
Ja.
Want koningen regeeren in den tijd;
de priester staat met God in de eeuwigheid.
En zie, hoe stil, hoe vreedzaam werkt die macht.
De priester leeft slechts voor des Heeren wet,
gaat willig onder in zijn druk bedrijf,
vergeten van de buitenwereld, die
hijzelf vergeet.
Abjathar
Inwendig is de strijd
die hier gestreden wordt.
Achimelech
Gewis, mijn zoon.
Hier in dit heiligdom heerscht zalige peis.
Hier dringt des krijgs rumoerigheid niet binnen.
Bloed vloeit er niet, tenzij het bloed der offers.
Abjathar
Mijn vader, zie dien vreemden jongen man.
Hij lijkt een zwerver en een prins meteen.
Achimelech
Zoowaar God leeft, hij is een vorst en David.
Abjathar
De roem van Israël en schoonzoon Sauls!
Achimelech
Een krijgsman voor Gods tabernakel! Heer,
| |
[pagina 389]
| |
wat boodschap volgt?
Abjathar
Gij beeft, mijn vader.
Achimelech
Kom.
Wij gaan tot hem. Want hulde vergt zijn rang.
| |
IIe Tooneel.
De vorigen, David
(David komt op, wapenloos. Hij lijkt vermoeid en bezorgd.)
David
Ik groet u, priesters.
Achimelech
Wij ook groeten u,
hoogedele prins.... Waarom zijt gij alleen
en hebt geen man met u?
David
Ik kom van 't hof,
gansch heimlijk weg om heimelijke reden.
De wapenlieden, die ik bij me heb,
zijn weinig en door mij bescheiden hier
en daar. Ook dat heeft zijnen grond.
Abjathar
Heer prins,
hoe vaart de koning?
David
Goed en slecht.
Abjathar
Vanwege
den krijg?
David
Jawel, en ook om andren kommer.
Abjathar
Wat oorzaak kan een koning neigen tot
verdriet?
David
Dezelfde die den dienaar drijft
daartoe; en nog wel meer, ja, nog wel meer.
Achimelech
Laat af dat vragen, Abjathar.
| |
[pagina 390]
| |
(Tot David)
Dat ik
gevraagd heb was niet uit nieuwsgierigheid,
geloof mij, maar tot eerbetoon u schuldig.
David
En nu, wat voorraad hebt gij hier ter hand?
Geeft mij vijf brooden; want in waarheid, zoo
een tocht dat hongert. Geeft vijf brooden en
wat hier aan spijs gevonden wordt.
Achimelech
Gemeen
brood is er niet; maar er is heilig brood -
toonbrooden voor de tafel - en dat mag
gegeven worden enkel bijaldien
de jongelingen, die met u zijn, zich
onthouden hebben van de vrouwen.
David
Van
de vrouwen hebben wij onthouden ons,
zoo gister als eergister en den dag
te voor. Der jongelingen vaten zijn
dus rein. En wat niet heilig schijnen zou
doorgaans, dat weet gij, heiligt soms de nood.
Achimelech
Ja, nood breekt wet. Niet dikwijls, dikwijls niet.
Maar, prins, 'k vertrouw uw woord. Haal, Abjathar,
de brooden uit het tabernakel.
| |
IIIe Tooneel
De vorigen, Doëg
(Doëg, een woestuitziende veldman, naar het voor hof toegaand, ontmoet Abjathar en zegt, op David doelend:)
Doëg
Dat
is David.
Abjathar
Ja, de prins.
Doëg
Wat, prins? Hij is
een herder zooals ik, en heel nog wat
geringer ook.
| |
[pagina 391]
| |
(Abjathar gaat in het tabernakel)
David
(tot Achimelech)
Wie is die man, die mij
en u zoo stout in de oogen durft te zien?
Achimelech
Zijn naam is Doëg, prins. Een Edomiet,
de machtigste der herders van den koning.
Een trouwe man en dapper in den krijg,
maar woest, heb ik gehoord.
David
Hij staat en staart
en staart. Doch laat hem.
(Abjathar terug met de toonbrooden)
Abjathar
Heer, hier is het brood.
David
Geheiligd brood, tot teerkost op mijn weg!
Achimelech
Uw weg ook zij geheiligd, en dit brood
daartoe een teeken Gods. Treedt gij niet voor
den Heere?
David
Gansch mijn hart is daar. Doch zie,
mijn tijd is kort en God kent mijnen nood....
Is hier geen wapen onder uwe hand?
Geen spies of zwaard? Mijn zwaard heb ik niet mee-
genomen, noch een ander wapen; zoo
gehaast was ik tot dezen tocht.
Abjathar
Mijn heer,
er is een zwaard.
Achimelech
Stil, stil....
Abjathar
Jawel, er is
een zwaard.
David
Waar is het? Geef het, geef het mij.
| |
[pagina 392]
| |
Achimelech
Ach, dat de jeugd niet zwijgen kan! Wie weet
wat onheil voortspruit uit een onwijs woord!
(tot David)
Nu dan, er is een zwaard, dat gij wel kent.
David
Welk een?
Achimelech
Het is in uwe hand geweest.
David
In mijne hand?
Achimelech
Het zwaard van Goliath.
Het wordt, met menig duurbren schat des volks
van Israël, tot eeuwig dankbetoon
vóor Godes Ark bewaard.
David
Geef mij dat zwaard!
Achimelech
Ik heb mijn plicht gedaan. Misschien is 't zoo
beschikt. Ga, Abjathar.
Abjathar
(blijde)
Heer prins, ik haal het.
(Abjathar gaat opnieuw in het tabernakel)
Achimelech
Die Doëg schrijdt niet voort. Hij luistert of
hij ons bespiedt en kijkt met kwaden blik.
Dat is de geest niet om tot God te gaan.
David
Nieuwsgierigheid zit landsche menschen in
het bloed. Maar deze schijnt het erg.
Abjathar
(terug met Goliaths zwaard)
Heer prins,
hier is het reuzenzwaard; een vreeslijk wapen.
Achimelech
Ontvang het, David. Uwe hand alleen
mag dragen dit.
| |
[pagina 393]
| |
David
God schenkt het mij door u....
O zwaard, mijn zwaard!.... Nu vrees ik niets ter wereld....
Uw zegen, goede priester, want mijn weg
is ver.
Achimelech
De God van Jacob zij met u
op uwen tocht. Ook Jacob reisde ver
en kwam behouden weer.
Abjathar
Zoo zij het.
David
Dank.
Nu moet ik gaan.
Achimelech en Abjathar
Vaarwel.
David
Vaartwel ook gij.
(Met het zwaard en de brooden snelt David heen. Doëg ziet toe met dreigenden blik. Lang schouwen de priesters den heengaande na.)
| |
IVe Tooneel
Achimelech, Abjathar, Doëg
Achimelech
Hij is uit zicht. De buitenwereld sluit
zich weder voor ons toe. Gelukkig ja.
't Geluk is toch alleen in 's Heeren huis.
| |
Tweede tafereel(De weg met hutten ten oosten van het eikendal. (Ie Bedrijf, Ie Tafereel).
Bonte wemeling van allerlei volk: jonge mannen, grijsaards, vrouwen en kinderen. Twee hoofdgroepen: Zeruja, met allerlei kerels; Isaï met Eliab en andere zonen.) | |
Ie Tooneel
Een woekeraar
Is al dat volk voor David? Die wordt rijk
aan armoedzaaiers.
(Tot een der mannen)
Gij, gij gaat niet heen,
eer gij uw schulden ganschlijk hebt voldaan.
| |
[pagina 394]
| |
Jonge man
Stik, oude woekeraar. Ik keer met buit
terug. Gij krijgt driedubbel dan, of niets.
Woekeraar
Breek gij den nek, zoo gij niet eerst betaalt,
gij Belialszoon.
(Wijzend op een ruwen kerel)
Een moordnaar is uw makker.
Tweede jonge man
Mijn schoone wijf is dood, mijn jonge wijf;
en ik wil in den krijg.
Derde jonge man
Mijn lief is met
een ander heen; en ik wil in den krijg.
Zeruja
Nu niet getreurd! Gij hebt wat geld en gij
wat bloed op uw geweten; deez' verloor
zijn vrouw - in ernst, mijn vriend, dat vind ik hard -
maar zie, de wereld is gedurig anders;
die krijgt geen vaste lief en zoekt veel losse;
en ik heb Saul en Abner dienst bewezen,
een grooten dienst; en wat is nu mijn loon?
Stank, stank voor dank! Zoo trek ik met den roodkop.
Een man
(komt op, geheimzinnig doende)
Zijn hier bespieders noodig? Ik, ik ken
het land heel goed.
Zeruja
Zit in de ronde, man.
Een grijsaard
Dat is Zeruja die daar spreekt. En ginds
Eliab. Schijnen niet elkaar te zien.
Een vrouw
Die zijn pas aangekomen, heel een troep
uit Betlehem, de broêrs van David, met
him vader Isaï.
Tweede grijsaard
Zij rusten uit
in 't gras en blijven op hun eenigheid.
(De andere groep. Isaï met zijne zonen).
| |
[pagina 395]
| |
Eliab
Hij zwerft hier in den omtrek, vader, en -
zijn boden meldden 't - wordt elk oogenblik
in dezen gang verwacht.
Isaï
Ik moet hem zien,
den jongen. Weten wil ik, wéten hoe
dat in zijn haken zit.
Eliab
Naar wordt verteld
werd hij bespeurd in Betlehem, in Dan,
en weer in Juda.
Isaï
Ook te Gath, zegt men,
bij onzen vijand. Kan dat waar zijn? Ik
wil 't weten, ja, uit zijnen mond.
Eliab
Hij krijgt
al aanhang.
Isaï
(met verachting)
Naar ik merk een mooie bent!
Al luiaards, dievengoed en ander uitschot.
Ik weet niet wat die schelmen heeft bijeen-
gebracht. Geboeft! Wie wil daarmede in 't veld?
Eliab
Toch moet hij koning worden, onze roodkop.
Isaï
Na Saul, na Saul.
Eliab
Door Samuël werd hij
gezalfd, en dus....
Isaï
Na Saul, zeg ik, na Saul!
Of meent gij dat hij opstand maken wil,
om vorst te zijn bij 't leven van den koning?
Is dat zijn trouw van onderdaan, zijn trouw
van schoonzoon?
Eliab
Saul bezit een booze geest.
| |
[pagina 396]
| |
Isaï
Kan zijn, kan zijn. Wou David hem daarom
opruimen soms? Ingrijpen in Gods werk?
Een andere zoon
Bedaar u, vader. Zie, ze naadren ons
en luistren.
Isaï
Of ze luistren al of niet,
ik ben gekomen om hemzelf te zien,
dat ik hem zegenen kan of vloeken.
Zeruja
(aan den anderen kant luid roepend)
Ja,
die David is mijn man! Hij zoekt geluk,
ik ook.
Eliab
(opspringend)
Wat, wat van David?
Zeruja
Gij? Eliab?
Uw roodkop is mijn man. Heil David koning!
| |
IIe Tooneel
De vorigen, David, Abisaï en wapenlieden
David
Wie roept daar: David koning?.... Saul is koning,
geen ander!
(hij ontwaart zijne familie)
Heere, ik zie mijn ouden vader,
en mijne broeders.
Isaï
David, hoor. Eer ik
mij voor uw aangezicht verblijden mag
en u omhels, herhaal dat woord, dat gij
daar eerst gesproken hebt. Tehuis had ik
geen rust en uwe moeder had geen rust.
Wij moeten wéten. Bleeft gij Israël
getrouw en zijnen koning?
David
'k Bleef getrouw,
| |
[pagina 397]
| |
en blijf 't. God zij met Israël en Saul.
Isaï
En ook met u, mijn zoon. Kom aan mijn hart.
(Isaï omhelst David)
David
Mijn vader!
Isaï
Groet uw broeders.
Zeruja
(tot de menigte)
Ziet gij wel?
De prins houdt van zijn volk. Een edel man.
Isaï
(tot David)
Zeg mij, waartoe zijn die gewapenden
met u? Waartoe draagt gij dat zware zwaard?
David
Dit zware zwaard draag ik en hier die schaar
van strijdbeproefde mannen is om mij,
dewijl ik dagelijks mijn lijf en leven
verdedigen moet.
Isaï
Wie dreigt u met den dood?
David
De machtigste in het rijk.
Isaï
De machtigste in
het rijk is Saul. Is Saul een vijand u?
David
Saul is mijn vijand al mijn dagen.
Isaï
Wáar
is dus wat ook te Betlehem wordt vermond.
Waarom zwerft gij van oord tot oord, en blijft
niet in éen plaats?
David
Geen plaats is veilig hier,
want over elke plaats strekt Saul zijn arm.
Was Jonathan daar niet, mijn broeder-vriend,
die mij door boden waarschuwt telkens dat
vervolging mij te hard ten hiele zit,
wellicht had ik mijn vaders aangezicht
| |
[pagina 398]
| |
in vreugd nooit weergezien.
Isaï
Gij waart te Gath,
bij koning Achis, bij den Filistijn!
David
Waar moest ik heen? Een balling wordt gejaagd
gelijk de vos die door den wijngaard springt,
gelijk de leeuw die de woestijn verlaat.
Hier was geen hol meer om mijn lijf te bergen,
of voor den ingang stond een knecht van Saul.
Met uitgezonden moordnaars hebben wij
gevochten meer dan eens, met honger ook.
En wat den Filistijn betreft, nu ja,
dien kant was ik gevlucht, moest verder nog,
kon anders niet dan in hun land, zooals
ik thans, vandaar gedreven, vlieden moest
opnieuw tot hier. Die trouwe mannen mijn,
die hebben al wat meegemaakt van nood,
vermoeienis, gevaar. 't Bekomt hun goed.
(Tot de wapenlieden)
Nietwaar? Een heerlijk leven!
Abisaï en wapenlieden
(geestdriftig)
Heerlijk, heerlijk!
David
Gij al, die mij wilt volgen, weet wat u
te wachten staat.... Ik kwam tot Achis dan,
den vorst van Gath. 'k Was toen alleen en had
geen bete broods. De honger dreef mij voor
des vijands hof. Doch gauw bemerkte ik dat
de wind uit slechte hoeken waaide. Want
de knechten van den koning lagen hem
aan 't oor en stookten tegen mij: ‘Is deze
niet David en een vorst in Israël?
Van hem toch werd gezongen in de reien
dat hij tienduizenden der onzen sloeg.’
Ik lei dier knechten woorden in mijn hart
en vreesde voor het aangezicht van Achis.
Daarom veranderde ik, zoo goed ik kon,
voor hunne blikken mijn gelaat, en maakte
| |
[pagina 399]
| |
toen ze mij vingen, onder hunne handen
mijzelven gek, sprong grommend bromraend om,
bekrabbelde de deuren van de poort,
en liet mijn zeever loopen in mijn baard.
Toen zeide Achis tot zijn knechten: ‘Ziet
gij ziet, die man is razend toch. Waarom
hebt gij hem hier gebracht aan 't hof? Heb ik
aan razenden gebrek?’ Toen mocht ik gaan
vandaar en kwam in de spelonken van
Adullam.
Isaï
David, zoon, een pad vol doornen
bewandelt gij. Eens herders leven schijnt
verachtzaam, maar het leven van een groote
is vol gevaar.
David
Gevaren acht ik klein,
zoolang mijn weg niet afwijkt van mijn God.
Isaï
Thans ben ik oud, hanteer niets anders dan
mijn vork, mijn spade en mijnen eiken staf.
Ik kan niet gaan met u waarheen gij gaat,
maar al mijn have is uw. Gebruik naar wensch.
En ook uw broeders geef ik in uw hand,
opdat zij met u zijn in Israël
en toonen wat uw vader van u denkt.
Gij waart een goede herder; blijf het voor
de kudde u toevertrouwd.
Davids broeders
Wij volgen u.
Zeruja
Wij volgen u, al die hier bij me staan.
David
Gij volgt mij, goed.... Ik vraag niet wie gij waart,
noch wat gij zocht toen gij mij tegenkwaamt
hier in 't gebergt. Een iegelijk van u
is thans een nieuwe man; een man van moed,
van vreedzaamheid in vrede, tucht in strijd,
van zelfbedwang en zelfopoffering,
van eerlijkheid vooral.
| |
[pagina 400]
| |
Isaï
Van eerlijkheid!
Wapenlieden en nieuwingelijfden.
Wij volgen David, trouw tot in den dood!
David
Sluit aan.
(tot Abisaï)
Abisaï, deel wapens uit.
| |
Derde tafereel
Davids legertenten bij de woestijn Zif.
| |
Ie Tooneel.(Abigaïl, David, dienstmaagden, wapenknechten. Abigaïl, een jonge, rijkgetooide vrouw, ligt met haar dienstmaagden den veldheer te voet).
Abigaïl
Ik ben Abigaïl en Nabals vrouw.
David
De vrouw van eenen die mij haat en hoont
en mijne mannen, uitgestuurd om brood
en eenig vee tot voeding mijner schaar,
terugzond ledighands, beladen slechts
met schimp en smaad, terwijl wij toch een duur
van dagen lagen hier omtrent in de
woestijn van Zif, en vrede lieten hem,
die rijk is duizenden van geiten en
van schapen, welk' hij rustig scheren kon,
zoodat geen enkel werd gemist.
Abigaïl
Mijn heer,
die man is hard; uw dienstmaagd weet het en
betreurt.
David
Ik heb besloten een besluit
dat ik zijn huis verdelgen zal. Daarom
van mijn zeshonderd man liet ik vierhonderd
de zwaarden gorden aan de heup; en sloeg
mijn legertenten op, hier in het zicht
van Karmel, waar uw booze Nabal woont.
Abigaïl
Ik heb dien man gesmeekt en hem gezegd:
| |
[pagina 401]
| |
‘Uw knechten waren goed voor ons; geen kwaad,
geen smaadheid was ons volk geschied, het vee
gespaard gebleven. Als een muur was uw
bescherming om het heele huis.’ Doch naar
mijn stem heeft Nabal niet geluisterd. Heer,
vergeef het hem, zoo 't kan, om mijnentwil.
David
Om uwentwil wil ik u verder hooren.
Abigail
Ik heb mij opgemaakt met mijne maagden.
Tweehonderd brooden nam ik voor u mede,
twee lederzakken wijns, vijf maten koorn,
vijf toebereide schapen, honderd stuk
rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen;
die liggen op mijn ezelen hier dichtbij.
Wat kan, wat zal uw dienstmaagd meer? Mijn man....
David
Spreek van dien Nabal niet, Abigaïl.
Abigaïl
Dan spreek ik van mijzelf en u. O heer,
laat mijn de misdaad zijn en laat uw dienstmaagd,
die in 't verborgen kwam en neerviel voor
uw voet, toch spreken tot uw oor en hoor
mijn woorden. Stel uw hart niet tegen Nabal;
want wijsheid niet, maar dwaasheid is in hem.
En ik, uw dienstmaagd, zag uw lieden niet
die gij gezonden hebt.... En nu, mijn heer,
zoowaar dat God leeft en uw ziele leeft,
het is de Heer, die u verhinderd heeft,
dat gij niet kwaamt om bloed, en dat uw hand
u recht verschafte.
David
Abigaïl, voorwaar,
gij spraakt tot redding slechts bijtijds.
Abigaïl
Heb dank.
David
En ik dank God, dat gij gekomen zijt.
Abigaïl
Hoor nog, o David, hoor den zegen, dien
| |
[pagina 402]
| |
uw dienstmaagd mijnen heere heden biedt.
Daar gij deze overtreding hebt vergeven
zal God u maken een bestendig huis;
omdat gij 's Heeren oorlog hebt gevoerd
en nimmer kwaad in u gevonden werd.
En als er eenig mensch zich zal verheffen
om met vervolging naar uw ziel te staan,
zoo zal de ziel mijns heeren, tot behoud
en eeuwige welvaart, ingebonden zijn
in 't bundeltje der levenden bij God.
Maar die u vijand zijn zal slingren hij
uit 't midden van de holligheid zijns slingers.
Dit zal geschieden als de Heer, aan u
ten goede al 't goed zal doen, dat over u
gesproken is. Hij zal gebieden u
een vorst te zijn, de Vorst in Israël.
Zoo zal het nimmer u tot aanstoot zijn
dat, zonder noodzaak, gij hadt bloed vergoten.
En, David, heer, als gij zult koning zijn
in Israël, zoo zult gij mij gedenken.
David
(verteederd)
Zoo zal ik u gedenken.... dat is waar.
Sta op toch, op, Abigaïl. En hoog
gezegend zij uw woord; gezegend zij
uw daad, dat gij mij heden hebt weerhouden
mijzelven recht te doen en bloed te storten.
Want waart gij niet gekomen, morgen bleef
van Nabals huis geen manlijk telg meer over.
Geef thans uw hand, dat ik u heengeleide.
(David vat Abigaïls hand)
Ga, ga met vrede weder naar uw huis.
Ik heb uw stem gehoord, uw aangezicht
gezien.... Abigaïl, God zij met u.
(Abigaïl met hare dienstmaagden af)
(Wordt vervolgd).
|
|