Utopiea, sinds Jean Jacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag U! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht. Slechts een roofnest!
Maar midden in de Andes, hoog boven het arme stervende land - de landverhuizers gulzige vliegen op een rottend kadaver - staat de Christus' koning van Vrede, hoog, eenzaam en onaantastbaar, het teeken van onze bloed-broederschap, van onze vergeving.
God is eenzaam in dit land. Zijn geest waait tusschen de cocospalmen en wiegelt over hun gladde vrucht. Zijn oogen spiegelen zich in het kalme zwarte water der kreeken; hij schept het met zijn holle hand, en ziet hoe helder het is.
Zijn eenzaamheid heeft in elk hart gefluisterd. Dit gaf hij ons tot een gedachtenis voor altijd. Tot een schadeloosstelling voor wat ze roofden in zijn naam! Mijn God, ik dank u daarvoor, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land.’
Deze inleiding en de nog misseliker Epiloog met zijn arrogante aanhef:
‘En nu mijne heeren, luistert tot het einde! Ik heb het innigste wat ik had hier aan U vertoond als was 't een bioscoop. Dit geeft mij het recht uw aandacht te eischen tot het einde der vertelling. Luistert!’
Dat Helman zijn hartsgeheimen verfilmd heeft, zegt me al heel weinig. Over het algemeen ga ik niet naar een bioskoop, en van verfilmde zielsprocessen heb ik evenveel afkeer als van een opgezette nachtegaal. Het ‘leven’ is er uit.
Maar toch, al moeten we er niet voor naar de bioskoop, wie dwingt ons stil te staan bij elke étalage? We zullen zelf beslissen, of het uitgestalde onze aandacht zal hebben, en behouden ons dan nog het recht voor, ons af te vragen, of de betoonde belangstelling niet verknoeid is aan een onbelangrijke tragiek. De waarde dier innerlike gedachten wordt immers te fel bepaald door de waarde van het individu en zijn gezag. Zoo kan dus Rembrandt's tragiek het beschouwen waard zijn, - en daarom nam Rembrandt niet het ‘recht’ om de aandacht voor zich op te eisen - doch het geschreeuw van elke willekeurige marktkoopman - zeep, kitlijm of kultuur - raakt ons niet, en dus zal zijn verteren in smart voor de massa van een tragiese onbelangrijkheid zijn.
We geloven het dus wel, als Helman te keer gaat over sluwe berekenaars van dividend in rijke landhuizen aan Vecht of plas, raaskalt over vet-gevreten Gesslers en rustende huurlingen, en op dieven smaalt.
‘Was zijn haat niet grooter dan zijn liefde en wreekte hij niet, omdat hij zichzelf gehoond dacht?’ vragen we ons met G. Bruning af.
We denken aan de opera-zanger uit Metali van Java's boeken, als hij in een snik eindigt: ‘Maar ach ik kan u niet meer zeggen, niet meer! en niet schimpen.... mijn arm, arm land....’ En volgen hem liever als Helman zegt: ‘Indien gij slechts wist, hoe schoon dit land is, hoe innig het leven daar....’ Dat heeft Helman getekend