Opwaartsche Wegen. Jaargang 6(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 344] [p. 344] De pauw door Willem de Mérode. In glans van iriseerend blauw Dook uit het lentegroen de pauw. Toen hij mijn dwingende aandacht zag, Heesch hij zijn staart gelijk een vlag, En voor mijn oogen brandde en blonk Aards heerlijkheid en hemels pronk. Ros, zwart, blauw, goud, onthieven koen Hun fonkeling aan 't diepe groen. Als een vervoering overviel Hun felheid mijn vermoeide ziel. Zijn blikken zochten mij vervaard. Hij zwiepte neêr zijn dichte staart, En of hij om mijn leven streed Trof mij zijn akelige kreet: Bewondraar, weet, hoe àrm ik ben, En - dat ik mijn ellende ken. Eens, o hoe ver ligt dit weleer, Was mild mijn stem en mat mijn veer. Maar ik verbruikte dwaas de kracht Van bloed en ziel tot scheller dracht. [pagina 345] [p. 345] En sprong trotsch in den tooverkring Van vleiende bewondering. Toen, een ondeelbaar oogenblik, Trof mij de bliksem van Gods schrik, Wijl ik ziels heerlijkheid en heil Had voor mijn wuften opschik veil, En heel mijn leven, sterk en teêr Verbruikte in 't glanzen van mijn veer. O bitter lot, te laat beschreid, Berouw, nooit wordt gij afgeleid. Ik snelde aan eigen pracht voorbij, Maar zwaar sleep ik haar achter mij, Een schoone en waardelooze last. Mijn schril verleden houdt mij vast. Ik rep de vlerken naar omhoog En tuimel in een regenboog Ter aarde, en, afgemat van leed, Kwetst ù de kwelling van mijn kreet. - Zijn staart zwaaide open en het was Of vonken stoven door het gras. Hij gilde weder, rauw en schriel: Dit is de weemoed van mijn ziel: Mijn bonte ballingschap en smart Verheugen oogen u en hart. Maar eenmaal zal een einde zijn Aan losse tooi en looze schijn. Want ook de duur van schande en schuld, Hoe traag zij wijken, wordt vervuld. [pagina 346] [p. 346] Gods toorn heeft loutrend uitgewoed. Hij ziet mij aan, en keurt mij goed. Als na lang zwellen, malsch gekweekt, Zijn liefde tot mij openbreekt, Zal ik, verzadigd van geluk Verlost van liederlijke smuk, Oplaaien uit emaille en goud, Een vlám gepérst uit kreunend hout. En God bereikend, zie ik Hem, En hoor, ontzet van vreugd, mijn stèm. Al de aardsche glans die mij ontschiet Golft glorieus tot Hem als lied. - Hij hief zich traag, bevloog een tak, Die boog, en trillend bijna brak, En gìlde uit vlammen groen en ros: God! maak mijn ziel toch eindlijk los! Vorige Volgende