tende, vermetele, uitdagende, felle, argeloze, diepgrijze, staalblauwe, etc., etc. En met deze ogen doet ze tal van eksperimenten. Meestal laat ze het ene oog in het andere ‘zinken’. En dat met de beste resultaten, een liefdesverklaring b.v. of een andersoortige zielsbekentenis. Moet de uitwerking echter minder hevig zijn, dan past ze ook een minder hevig eksperiment toe, en laat ze b.v. het ene oog enkel in het andere ‘vallen’. Maar ook dit kan al heel wat beweging veroorzaken. Want zijn deze ogen soms geen ‘poelen’? Donkere poelen van hartstocht b.v.?
Maar altijd is het effect even onwerkelik. En dat is jammer. Want dit boek hééft iets goeds. Het heeft de allures van een grote roman. Het kent vele figuren, die ieder hun eigen leven en moeilikheden hebben. Het geeft voldoende contact tussen deze figuren. Het is dus breed van opzet.
Er is zo een student, die, uit plichtsbesef, een verlopen vrouw trouwt. Er is een andere student, die, met behulp van de zuivere liefde van een onschuldig meisje, zich uit zijn dierlik bestaan opricht. Er zijn verholen en beantwoorde liefdes, mislukte en gelukkige huweliken, conflicten tussen ouders onderling en tussen ouders en kinderen, ja wat niet al.
Maar alles onecht. Laten we even één voorbeeld nemen. Gijs, de jonge Scheveningse visser, is hopeloos verliefd op een mondaine Haagse juffer. Deze, grillig en zelfzuchtig, weet dit, maar ontwijkt hem niet, laat hem juist lijden om haar.
Het volgend seizoen is ze er weer, en Paul (dat is de student met het sterke plichtsbesef) gaat het hem vertellen. Gijs woont (natuurlik!) in ‘'t blauwig wit geverfde huisje met den breeden zwarten onderrand, de venstertjes met de halfdicht gezette blauwe luikjes, 't smalle schelpenpaadje’. Paul praat met hem over Evelyn. Hij zegt dan: ‘Waarom moest zij nu juist in jouw leven komen!’
‘Haar koers was zoo’, zei Gijs eenvoudig.
Toen, met wat aarzeling, vroeg Paul: ‘Weet je dat zij weer in Holland terug is?.... Zij komt natuurlijk van den zomer weer hier’....
Gijs' blik lag wijd open naar de verte.
‘Als 't zoo zijn moet dat zij in m'n vaarwater komt dan weet ik toch dat God aan 't roer staat’....
Is dit nu niet mooi gezegd? Zo zeemansachtig, nietwaar? Knappe Gijs toch. De schrijfster, niet tevreden met het sukses, dat ze reeds aan haar ogeneksperimenten beleefde, heeft 't hier eens roerend en treffend en weet ik wat, willen neerschrijven - en ze ziet niet, dat 't zo juist zo lelik en zo onwerkelik wordt, als het maar zijn kan.
Zo is nu heel dit lange boek. De personen zijn hier allemaal de dragers geworden van de fijnbesnaarde levenswijsheid van de schrijfster. Ze houden dan ook werkelik interessante gesprekken. Ze zijn verder goed, of ze worden het. Er is, in heel dit boek, onder al deze personen, maar een, die niet helemaal goed wordt, die sterft aan haar zonden. En in dit diepe misterie van wel goed willen, en telkens weer niet kunnen - hèt levensmisterie -, dat ook het leven van deze vrouw beheerste, of althans beheersen moest, dringt de schrijfster slechts zeer onvoldoende door. En dat is ook maar gelukkig ook, want over deze afgrondelike diepte vallen geen lieve en mooie dingen meer te zeggen, maar hier past enkel een diep ontroerd zwijgen - òf getuigen.
De personen in dit boek graven dan ook niet diep. Wel beklimmen zij hoogten van braafheid, en trachten zij ook anderen daar te brengen. Maar zo worden ze, behalve braaf, ook nog eigenwijs en bemoeizuchtig. En vooral grenzeloos vervelend. Zei Vermeylen het niet reeds: liever de grootste deugniet dan een heilige - in een roman dan altijd?
Zo is dit boek geworden tot een mooie melodie, die echter zo vals gespeeld wordt, dat de schoonheid er nauweliks meer in te herkennen valt. En dat valt te betreuren. Voor de melodie zelf in de eerste plaats. Maar dan ook voor de persoon, die ze speelt. Want zo lang deze nog meent, dat ze werkelik mooi en ontroerend speelt, zal er nooit verbetering komen.
J.H.