| |
| |
| |
De katolieke jongeren
door Teo de Witte.
't Moet U niet erg verwonderen, als ik het draalisties werk van Perk zou willen karakteriseeren als het Hosanna! en het De Profundis der Tachtiger School.
In het mooie werk van zijn jonge dichterleven zien we
het begin:
Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kòme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren God!
Wie éénmaal U aanschouwd', leefde genoeg;
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg......
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!
en het einde:
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen......
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt.
Feller dan hij zelf wellicht had vermoed werd de waan van het zich wiegen op ijle stemmingen en het zich strelen met fijne estetiese gevoelens overwoekerd door het grote Godsverlangen. In het werk van Perk zie ik een gekomprimeerde uitgave van het levensoeuvre der tachtigers.
Immers, zijn natuurliefde uitgezongen in zo menig sonnet, vond een krachtiger en persoonliker aksent bij Gorter; zijn heerlike uitbundigheid, die verlossing bracht uit een vastgelopen vorm van geloof en leven - zich uitend in de predikantendichtkunst -, werd vaardig overgenomen door van Eeden, Kloos, van Deijssel.
Wordt de zoon van Alberdingk Thijm de vurige apostel voor vrije liefde, onge- | |
| |
bondenheid en realisme, de nooit te vergeten zanger vanhet sterk geritmeerd ‘Ik houd van het proza’, één roes van schoonheidsbeleving - Perk antwoordt op deze machtige ontplooiing van zinnenleven met eteriese liefde voor Matilde:
Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden,
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:
Trekt Kloos zich in zijn ‘God’: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, en ‘De Zee’ terug van de gelovige gemeente in een ‘allerbinneninste’ zielebeschouwing, Perk zoekt telkens weer naar de verhouding van het Schepsel tot zijn Maker:
En Gij? - Somtijds noem ik de liefde God
Die 't al verbindt, die 'k alles zie doordringen
Gelijk het leven u en mij; soms ook het Lot,
Dat leidt - als ons de wil - de stervelingen
Dan weder, dat wat was vóór alle dingen,
En - zijn die heen - het eenig overschot;
En dan weer al wat zich niet voelt omringen
Door einde en aanvang, door begin noch slot.
Het kille, hooghartige van Kloos is hem vreemd. Een begrafenis, van vrome gelovigen doet hem zichzelf verwijtend toeroepen:
Gij waant u zwerver boven hen verheven
maar nooit kon Perk besluiten alle persoonlikheid af te leggen om in Matildes gemeenschap der gelovigen zijn stem te verheffen tot een Credo. Hoezeer de dichter ook door het poëtiese, het vrouwlike in de katolieke eredienst wordt aangetrokken, zijn vrijbuitersgeest neemt ten slotte een driftig besluit:
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan:
't Geloof is beter dan het niet-gelooven.
Doch neen, behoud uw godsdienst mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin:
Wat hij ù schenkt, dat zou hij mij ontrooven.
Het hooghartige van Wilg en Popel, Duif en Sperwer was - hè hè goddank - de ongelovige kunstbroeders voldoende bewijs, dat Perk, hùn Perk was gebleven, die zich niet had laten vangen in ‘enge dogmaas’.
Maar de etiek van schoonheid, alleen-om-de-schoonheid; de levensrichting die iedereen tot eigen rechter verklaarde, geen zonde kende als vergrijp tegen Goddelike
| |
| |
wetten, maar alleen kwaad zag in de onestetiese manier waarop het gedrag zich manifesteerde, moest doodlopen. Hoe machtige figuren de nieuwe leer ook onder hare apostelen telde, haar kunst bleef een uiting dier apostelen in hun grootheid maar beperktheid tevens.
Het paganistiese terugkeren tot de natuur verstarde tot een slappe nabootsing der vroegere klassieke kunst, in een land van vlakke weiden met simpel-wiekende molentjes.
Het panteïsme voerde tot onbegrepen gezeur van in de diepte van hun eigen wezen afdalende individualisten, die de gloed van genieën als Byron, Tennyson misten.
En warempel Perks klacht werd weer gehoord:
O God! ik duizel: dáár - daar gaapt de nacht,
Daar spalt het ijle de versteende kaken....!
Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet,
Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren;
O, Leven, dat in eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op U staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
Het Westen had immers de vloek van het kristendom op zich geladen. Hoe men ook getracht had alleen de helse lach van de satyr te laten weerklinken door de zo on-klassieke hollandse polders, men vergat dat de heiden der negentiende eeuw een hemd had aangekregen in tegenstelling met de klassieke heiden, die vergat dat hij naakt was. Zozeer had de invloed van het kristendom zich doen gelden, zijn stempel gedrukt op het openbare leven, dat het ondanks de velerlei stemmen om dat kindje maar van de schouders van de onbeholpen Kristofoor af te schudden, als een onontkoombaar fantoom bleef verontrusten hen, die de moed misten om de konklusies van zijn levensregel te aanvaarden.
Neen, daarover was men het eens geworden. Het heidendom in nieuwe vorm der tachtigers voelde zich onwennig in rijke patriciërshuizen aan deftige Hollandse grachten, of koude landhuizen aan de Vecht. Maar wat dan, wat dan???
Rond negentientien zien we een groep dichters die we de neo-romantici kunnen noemen. Zij die de klacht van Perk weer opnamen en een lange dooltocht naar het Beloofde Land begonnen.
De grote gemeenschapsgedachte, de strijdbaarheid van een Henriëtta Roland Holst is hun vreemd. Waar de mannelikheid van deze dichteres, die er zich op beroemt dat
| |
| |
haar stem ruischte zoo diep en zwaar
zoo diep en zwaar voor een vrouwestem
het grootste bezwaar is om de destijds volgens haar vrouwlike en laffe leer van het kristendom te aanvaarden; wenden deze dichters zich af, van elke aktiviteit. Zij stellen zich tevreden met een lied van stemmingen in toonzetting ‘godsverlangen’. Te slap voor het harde leven van de kristenleer, nemen zij de gevoelssfeer voor lief, planten zij de goddelike leer in het tuintje van hun aardse aandoeningen.
Al is een viviseksie op een levende figuur natuurlik alleen aan de arrogante heer Dr. G. Kalff Jr. toegestaan; dit kunnen we toch wel van deze dichters zeggen, dat hun godsverlangen te zeer een koketteren met godsdienstzin is, dat hun leven geen zuivere afstraling genoemd kan worden van een ernstig streven om dat hoogbegeerde geloof nader te leren kennen, werkelik aan te hangen.
Heidenen in hart en nieren, die de priestertoog geleend hebben om er wat charmanter uit te zien.
Droevig overschot ten slotte van een stelsel dat in de wankele takelage van estetiek zijn vlag had gehesen en bij de eerste stormwinden met mast en touwen tegen dek werd geslagen.
Te verklaren is echter wel, dat dit voortdurend botsen van willen en doen; van zieleverlangen en lichamelike daad de vruchtbare grond werd waarop menige plant - hoe pijnlik gekronkeld dan ook - zich uit het zwarte duister naar het licht trachtte te werken.
A. Roland Holst geeft in zijn Wilde Kim verzen van een menselike verscheurdheid en eenzaamheid, die u tot in het diepst van de ziel ontroeren. Stil kan hij soms worden, als een kalme zee, als hij zich in slaap denkt gesust door het weten, dat het hier toch steeds een onvervuld blijven zal zijn; maar dan in een herzien van het verleden gulpt de zelfklacht hem naar de rauwe keel en verzen als De drie broeders en De Nederlaag zijn tragiese monumenten van menselike onmacht het goddelike te doorgronden en op aarde te huisvesten.
In Nijhoff treft dikwels die kinderlike overgave aan de zoete leer van het kristendom met zijn bekoorlike kerstgroep, met zachte Madonna en lief Jezuskindje. Maar ook hij komt niet verder dan de zinnelike bekoring, die wel in alle eenvoud zingen kan van de kinderen Gods, die ‘een stem in het licht hadden vernomen’, en zingende, hand in hand, ernstig op weg togen naar het Heilige Land, maar toch reeds onder de stille ontroering van dat heerlik tafereel moet uitroepen:
Want iedereen blijven Gods woorden vreemd,
Behalve hem die ze van God zelf verneemt
daarmede dus alle geloof aan echtheid van openbaring en evangelie opzij schuivend.
Niet het geloof aanvaardend, doch de pose van gelovend mens, zien zij de een- | |
| |
zaamheid als een kille muur zich rond hen optrekken; en de tegenwoordigheid van een ander mens werkt nog benauwender:
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander-
en van ontstellend sarkasme en levensarmoede dan het slot
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Totdat men er genoeg van kreeg. De romantiek van zich afschudde, en ernstig streefde naar de volstrektheid van het leven.
Moens gaf in zijn mooi proza, ontschoten op de vruchtbare grand van sel-eenzaamheid, rijk aan overpeinzingen en ontberingen, de klaroenstoot en wekte met de geestdrift van een profeet op tot de strijd tegen al wat lelik was..
Velen hoorden dat geluid. Zij werden weer ontvankelik voor de liefde, die in hun geloof lag besloten, vast besloten, die liefde uit te dragen naar buiten.
Maar grate teleurstelling trof hen.
Te zeer zagen zij bewaarheid dat het geloof is, een goddelike instelling in menselike handen. Leer en leven waren in alle gelederen der gelovigen te zeer gescheiden.
Hun liefde, hun felle geloofsbeleven kon zich dan ook uitsluitend ontladen in striemende aantijgingen tegen hen, die zij meenden de eersten te moeten zijn, om de schoonheid van het geloof naar buiten te tonen.
Gerard Bruning gaat fel te keer tegen de verwaterde levensrichting van De Stemmannen, maar uit zijn pen springen de hardste zinnen tevens tegen alles wat hij in eigen kamp - als ik die landdagzin eens mag gebruiken - aan vals en rot zag. Een kleine bende die het geloof exploiteerde voor persoonlike belangen, de massa die van de kerk naar kroeg en revue wandelde. ‘Bitumen’ was de rauwe aanklacht van een die me een zweep sloeg, degenen, die hij tot liefde voor zijn veelgesmade God wilde winnen, en in zijn apologie misschien het laatste middel vond om zijn eigen overtuiging staande te houden. Vocht Bruning tegen Coster of tegen zijn eigen twijfel? In Henri ontwikkelde zich het proses van het individu met zijn Schepper. Nergens vindt hij steun tegen de zwakheid van zijn vlees; in de kerk verveelt hij zich aan de gemeenplaatsen over een God die bruit als een stier, als je naar een meisje kijkt, en het eeuwig gezeur over slechte bladen, bioskopen en donkere paden. De mensen in de kerk gaan rustig zitten bij de heiligste handelingen, en schuddebuiken op hun ‘feestavonden’ om de nonsens van een vierderangshumorist. Als hij ze vraagt om samen eens wat te praten over de schoonheid van een profesie uit de liturgie van goede week grinniken ze verdwaasd. En Henri Bruning voelt zich alleen temidden der mensen:
| |
| |
ik ben alleen, een vreemde die ronddoolt, een wie niets bleef
't is goed, àlles is goed
't is goed, o Nooit-Verzadigde die sloegt en slaat, zonder medogen mij
- 't is goed, 't is alles goed.
Moens had opgeroepen tot een bergtocht naar het Nieuwe Leven en dartel en driest en trots hadden de jongeren de vaan gegrepen en hoogzwaaiend deden ze de aanloop, tergend neerziend op de schare, die hun onstuimigheid misprezen, en honend zich terugtrokken van die overmoed.
‘Wij werden veel verslagen’
en daar het geloof niet voldoende met hun leven was vergroeid, kenden zij de zegening van het lijden niet, waren zij als de heidenen, die vast willen houden wat ze bezitten en lijden verfoeien.
Vandaar de bittere ontgocheling, toen de geloofsgenoten, na dit koudhartig omvèrsmijten van wat hun steeds zo dierbaar was geweest, niet volgen wilden. Of de te menschelike klacht toen God zelf zijn eerste beproevingen overzond.
Tot klaar begrip dit slot van Opgang uit de Tocht van Henri Bruning:
Broeders, dit is het ook de tocht naar 't Nieuwe Leven.
Want wij die vragen om Geloof, Hoop, Liefde
- wij moeten zelf tot 't uiterst offren kùnnen.
- het is daarmee, dat 't Nieuwe wordt gekocht,
Neen, Broeders, zo als wij dachten in vroegere jeugddagen neen -
zó eenvoudig is de strijd om 't Nieuwe Leven niet
en zó eenvoudig wordt het niet gekocht.
Het is te groot dit Nieuwe - Broeders, te groot.
In die nieuwe beweging om de volstrektheid van het leven onderscheidden zich duidelik twee stromingen.
Want dat half-heidendom in kristelik kleed verveelde ook hen, die dan toch maar liever helemaal heidenen wilden zijn, zover dat in een kil en verraderlik klimaat als het onze mogelik is.
Jan Greshoff parodieert de acht zaligheden als volgt:
Wij wenschen werkelijk niets meer te weten!
Nu is 't genoeg, weg met alle exegeten,
Weg met de proffen en met de profeten:
Adieu, adieu en hebt U niets vergeten?
| |
| |
Naast dit cynisme zijn er wel zuiverder klanken te beluisteren, maar in De Vreemdeling van H. Marsman zien we toch ook een berusten in de Noodlotgedachte: het verlangen is gestild:
dit is de tweesprong onzer wegen
Gij hebt mij tot den versten rand geleid.
Maar keer hier om, ween niet.
Gij kunt den laatsten tocht naast mij niet schrijden
noch ik met u, gij gaat hem eens alleen.
Al blijft zo'n enkele zin natuurlik maar van zeer betrekkelike waarde, typies is ook de uitlating van Henri Bruning:
Hierin verschilden wij met al die andren die
vochte' om 't Nieuwe
Maar niet begrepen door eigen mensen, gehoond door eigen volk berusten de zangers der felle zielsbewogenheden met de woorden van Gerard: Delven wij waar wij staan, want waar wij staan, daar is Klondijke.
En Anton van Duinkerken herhaalt deze woorden, die een berusting zijn op de eerste plaats, maar een belofte inhielden:
Laat ons vergeten wat gisteren was, want vandaag is een kostbaar bezit.
Met de uitgave van van Duinkerkens Onder Gods Ogen bij Stols in Maastricht, geloof ik dat we het tijdperk der weeën van de nieuwe geboorte der katolieke letteren voorbij zijn. Wat de moedige pionniers ontbrak was de liefdegedachte, het vertrouwen in Gods goedheid. Toen die zich in van Duinkerken had genesteld kon er waarlijk zuivere katolieke dichtkunst worden verwacht, dichtkunst die zou spreken van Gods grootheid en liefde middelik of onmiddelik, en de tegenheden van het leven niet zou aanvaarden als nieuw motief voor lijdenszang, maar als ozon, die het lichaam sterker zou maken, opdat het te blijder zijn Schepper zou kunnen loven.
Niet dat van Duinkerken alles maar even rooskleurig vindt:
Wij moeten wel worden een sleurbent achter verfrommelde vaan,
sinds Gijzelf niet meer stralend vooraan mocht gaan
in remonstransglorie zegenend pleinen en wegen
klaagt hij zijn Jezus in Gebed voor mijn volk. Want van Duinkerken wil Brabant terugopvoeren tot vroegere glorie:
Alle de straten van Brabant
| |
| |
De grote nieuwe taak van de dichter heeft hij helder gezien, als mens van zijn tijd, die eerst uitroept, uitnodigend:
maar alles zij ons gemeenzaam in God
die ons beider jeugd verblijdt,
en dan verklaart te willen zijn
niets dan een stem, als de Stem die
mij riep tot dit, mijn eeuwig lot:
‘behoud Mij het Brabantse Volk ten volk en
Ik blijf voor Brabant een God.’
De persoonlike verscheurdheid is bij hem haast moedwillig op de achtergrond gedrongen en slechts hier en daar klinkt het kwalik verbeten lijden nog door.
Met de stabilisatie van de levensaanvaarding, het langzaam groeien van het individu naar het leven der gemeenschap vond een paralelle ontwikkeling van de vorm plaats.
Het was toch logies dat de jongelingen, die fanfarestoten over de menigte lieten weerklinken in hun overmoedige stormloop tegen alles wat vóór hen geleefd had, zich, al was het alleen maar uit een gevoel van reactie bedienen gingen van een voertaal, een vorm die sterk verschillen zou van de beeldspraak der vorige generatie.
Schakelen we daarbij nog in de grote invloed der ‘génération née de la guerre’ die in Vlaanderen zich al spoedig deed gelden in het werk van Moens en de pas ontslapen dichter van Ostayen, dan moet het ons niet verwonderen in Opgang en andere bundels van Moens een vormspraak aan te treffen, die ons zeer vreemd aandoet.
Van Moens tot Van Duinkerken heeft ook die vorm de gewenste eruditie ondergaan. Zoals zoveel andere Vlaamse kunst van heden kende het werk van Moens op de eerste plaats de verdienste van de goede bedoeling, van de innerlike spanning, van het hooggestemde levensbeginsel.
Maar dit is dan ook het grote verschil - en de handicap voor de jongere beweging - dat de tachtigers, bestreden om hun levensaanvaarding, een niet te loochenen beheersing van hun materiaal aan de dag legden. Naast predikers ook dichters waren.
De grote koppen van tachtig bezaten in hun werk het evenwicht van techniek en inspiratie; vorm en inhoud.
Dit evenwicht heeft zich bij de jongeren eerst weten te herstellen, toen figuren als Marnix Gijzen en Van Duinkerken tot hun beste gedichten kwamen.
Moens wist wat hij wilde, hoe het nièt moest zijn.
Maar zijn taal is vaak gestamel, zijn vorm zwak en willekeurig, en van het bizarre ontdaan, niets meer.
Het verbeten proza van Bruning - wie ziet er nu kans om dergelike verscheurd- | |
| |
heden in keurig gepolijste alexandrijnen, of glad geschaafde sonnetten te gieten? - wees hier en daar wel naar een mogelikheid, bereikte echter de overtuigende kracht dat het werkelik zò moest zijn en niets anders, maar heel zelden. Dikwels blijkt het hokuspokus gedoe van uitgerafelde bananenschillen - de maan - niets meer dan het onbeholpen gekladder van de Branding-schilders.
Eerst, toen de eenvoud niet langer een vooropgezette versobering, dan wel een zelf uitgereikt diploma van onmacht was, - doch zich vereenzelvigd had met de verstilde zielsstemming der zekerheid betreffende het ‘waarom en waarheen’ stroomde de taal in kalmer bedding. Het scherpe, hoekige werd verbogen tot een sierlike lijn, die toch de spanning niet miste, evenmin als het eigene.
In dit verband is voorlopige aankondiging van Albert Kuyle's werk, waarover ik 'n volgend keer hoop te spreken.
Opmerkelik is in dit verband het verwijt in Roeping aan van Duinkerken gedaan, dat hij inboette aan dichterlikheid, omdat hij in zijn Noorse schilder of zijn Liedjes voor de kleine Lucie de felle direktheid van zegging, zoals die opflitst in Konsert of Estaminet de l'Espérance, verlaten had voor een gespelemei met woorden en klanken. Dat was toch wel vreemd om een katoliek nog wel, het gulle genot aan mooie woorden te willen ontzeggen. Dat men zo strak vast wilde houden aan Marmans definitie dat dichten is ‘leven op topspanning’ doet me voor deze kritikus uit het ronde Brabant wat vreemd aan.
Het gezonde in Van Duinkerken is juist, dat bij hem de vorm geen dogma is, maar werkelik inhaerent met de stemming. Zijn zangerigheid laat hij dus niet door een verstandelik vooropgezette kunstteorie verkrachten.
Het ‘lied’ met rijm en metrum kan dikwels een grote bekoorlikheid bezitten, en het is malligheid het alleen vanwege het feit, dat men in 1928 leeft uit zijn blij gestemde ziel te bannen.
Trouwens, - en dit blijft steeds het grote ‘struikelblok’ voor katolieke en christelike kunstenaars - het brokkig proza met zijn vele syncopen demonstreert een zielsgesteldheid vol onrust, vol tegenstellingen, vol dramatiese spanning dus.... en die overigens rijke bron voor sterke werken, welt bij een werkelik gelovig mens maar traag. Hieruit verklaar ik ten dele de huidige bescheiden plaats der christelike dichtkunst.
Benijden we dus van Duinkerken of Kuyle hun lachende gezichten en lachende verzen niet. Zij zijn mans genoeg om zichzelf te blijven, dat betekent, dichters met een eigen geluid, dat volkomen past in hun eigen tijd.
|
|