Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Afrikaans proza
| |
[pagina 317]
| |
vindt. Dat beproeft hij in de eerste drie bladzij. Maar het gelukt hem niet. Wij voelen ons niet opgenomen in de sfeer, die er hangt rond deze open plek in het bos. Dan verschijnt plotseling de eerste bezoeker, een reusachtig wild zwijn. Meteen is onze aandacht geboeid. En hij blijft geboeid. Want telkens komen er weer andere dieren, luidruchtige kolobusapen, 'n prachtige buffel, 'n norse rhinoceros, 'n luchtige bosbok, 'n schuwe jakhals, die ten prooi valt aan 'n geweldige boa constrictor. De rust boeit ons niet bij Sangiro, wel de beweging. Nog sterker blijkt dit wel, als we het weinigzeggende begin van deze twede schets vergelijken met de prachtige aanloop tot het derde verhaal. Hier drie bladzij beschrijving, die geen indruk maakten, daar één enkele zin vol leven en beweging, die ons meteen midden in het verhaal plaatst. Luister maar: ‘Die klein renostertjie staan aan die kant van die moeras en aanskou met ongeduld hoe die twee ouers kniediep in die water en gras rondplas. Watter aardigheid kon daar nou aan wees om bij die miserable koue weer nog in die modder te staan?’ Maar als we dan de drie eerste bladzijden van het twede verhaal wat nader bezien, dan blijkt ons, dat, wat daar voor beschrijving wil doorgaan, toch eigenlik al heel weinig beschrijving is. 't Is ook al niets anders dan leven en beweging. In de eerste zin al reeds. 'n Motregen ruist zachtjes neer op de bladeren van de bomen, vandaar vallen weer grote droppels op het tentdoek. deze spatten sissend in het kampvuur. De wind begint sterker te waaien, de droppels worden stromen, en het vuur vergaat in rook. En zó gaat het dan door, drie bladzijden lang. Geen wonder, dat de vraag bij ons opkomt: hebben we hier te doen met litteraire onmacht? Met dezelfde onmacht - maar dan meer verfijnd, natuurlik - die maakt, dat een schooljongen zijn opstel met ‘en toen's’ opvult? Hier en daar - misschien. Maar over het algemeen toch niet. Want de beweging heeft bij Sangiro alles doordrongen. Zelfs de plantengroei ziet hij als levend en strevend. Laat ik, om dit duidelik te maken, even een zin aanhalen uit het derde verhaal: ‘Uit die oerwoud, waar dit nou nooit ophou met drup nie, styg 'n damplug van verrotting. Op diep-deurweekte mosbodem wemel paddastoel en week sponsgewas in die skemerlig op; verrotte boomstamme, begroen met mos, verkrummel stadig onder dik lae dooi blare, omstoei in hulle vrugbare dood van wilde struikgewas, wat hyg onder donker blaredak na die sonskyn daarbo. Owermoedig krul geiler klimopranke bokant die hoogste toppe die lug in, hier en daar purper blare en geurige, jasmijnagtige bloeisels oor somber-groen oerwoudlower uitstrooiende.’ Aan talent ontbreekt het in zulk een zin niet. Maar het is een biezonder talent. Het is het talent voor een sterk motoriese kunst. En daarmee dus niet in de eerste plaats een gebrekkig talent. Van Gogh was als schilder zeker niet minder groot dan Monet. Maar wel was zijn kunst anders | |
[pagina 318]
| |
dan die van Monet. En bezat ze andere grenzen. Kon ze effecten bereiken, die Monet niet bereiken kon. Maar schoot ze in andere opzichten bij diens kunst tekort.Ga naar voetnoot1) Ook Sangiro's kunst heeft zijn grenzen. Deze schrijver zal een verhaal kunnen geven, dat zich weinig bekommert om milieu en entourage, maar boeit door het leven en bewegen binnen dat milieu. Hij zal soms nog meer kunnen. De handeling in zijn verhaal zal hier en daar zo intens kunnen worden, zal nu en dan zulk een spanning kunnen verkrijgen, dat ze zich aan de lezer meedeelt als een gevoel. Zo zal dan óók Sangiro atmosfeer kunnen geven, zij het dan ook een geladen atmosfeer. Deze atmosfeer staat echter niet aan het begin van de schrijversactie, maar aan het einde. ‘Op Safari’, het tweede boek van Sangiro, kent een hoofdstuk (het zevende), waarin deze atmosfeer - door het gebeuren heen - wordt bereikt. Het betreft hier de doortocht door een droog zoutmeer. Met geen bedekking voor de brandende zon. Met geen water om de felle dorst te lessen. Moordend is deze tocht voor onze jagers. Zij nemen niet meer waar. Zij denken niet meer. Zij bewegen. Hun eigen kracht is reeds lang verbruikt. Het is enkel nog maar de halstarrige weigering om toe te geven aan de hun vijandige, slopende machten, die hen voortdrijft. Voelt men, hoe juist deze toestand - een zo naakt mogelike beweging - aan Sangiro de kans gaf voor een van de hoogste uitingen, die zijn kunst ooit bereiken kan?
Het eerste verhaal ‘Uit Oerwoud en Vlakte’ vertelt van een leeuwenfamilie, de ‘maanhaarleeu’ met zijn wijfje en drie welpen, het ‘kraagmannetjie’ met zijn wijfje, en ‘die jong leeu’ met zijn wijfje. In het geheel zes volwassenen en drie onvolwassenen. Nu komen er jagers. Telkens en telkens weer verlokken ze de leeuwen, om zich bloot te geven. De zes volwassenen worden een voor een neergeschoten; van de drie welpen komt er één om van gebrek en ontbering; de andere twee vinden, na lang zwerven, een paar andere leeuwen, waar ze zich bij aansluiten. En nu tekent Sangiro deze leeuwenfamilie zo goed, dat we een haat voelen opkomen tegen de jagers, die haar uitroeien. Die jagers - daartoe behoort ook Sangiro zelf! Hij, de man met het warme medelijden met diereleed, met de diepe eerbied voor diereleven. Die op het zien van een stervende leeuw zijn hoofd afwendt. Die het meenemen van een kolobusaap van uit het oerwoud naar de beschaafde wereld, zonder omwegen een misdaad noemt. Die zich bij tijden afvraagt, of de dieren | |
[pagina 319]
| |
dan soms ook niet iets bezitten, wat men hun ziel zou kunnen noemen. En toch - jager? Gentleman-jager, het is waar. Die nooit ‘gif, slagyster en veilige versteekplek’ gebruikt, omdat ‘u deur die aanwending van sulke middels nie eens die reg behou om op die naam van eerlike roofdier aanspraak te maak nie.’ Die de leeuw, deze ridderlike vijand, die ‘nooit stormloop sonder om vooraf sy waarskuwende oorlogskreet te laat hoor nie,’ enkel bevecht ‘op gelyke grond.’ Maar die daar toch zijn geweer niet bij versmaadt! Nu is dit verhaal uit ‘Uit Oerwouden en Vlakte’ echter niet geschikt, om hier een billik oordeel te laten vormen. Want Sangiro zelf heeft ons, met zijn liefdevolle schildering van de leeuwenfamilie, tegen de jagers ingenomen. ‘Op Safari’ is hier gunstiger materiaal. Daarin zien we de actie van de jager zelf. We lezen, hoe hij zijn krachten meet met die van de tegenstander. We leren het gevaar kennen, waaraan hij zich blootstelt. Daarin vindt de jacht z'n gedeeltelike rechtvaardiging. Daarin ligt ook zijn bekoring. ‘Die trilling wat die teenwoordiging van gevaar op onverklaarbare wyse laat voel, is die jagter se grootste vreugde.’ Zijn jagen is sport. Zo oordeelt Sangiro in ‘Op Safari.’ En aan niemand heeft hij dan ook groter hekel, dan aan de ‘big sportsmen’, die zoveel mogelik dieren doden, alleen maar om te kan roem, dat hulle 'n rekord verwerf het.’ Maar al is de ‘meer menselike’ jachtvorm, welke Sangiro vertegenwoordigt, ons veel sympatieker, dan de onmenselike, die hij hekelt, toch geloof ik niet, dat deze ‘fijngevoelige jagter’ daarmee de tweeheid in zijn wezen heeft verzoend. Het geweer blijft voor hem in laatste instantie een ‘moordtuig’, en het jagen een slechts ‘enigsins geregverdigde’ sport. Vandaar dat de jacht met de camera bij hem gaat boven de jacht met het geweer. En dat niet alleen, omdat ‘die opwinding, wat ongetwyfeld die vernaamste bekoring van die jag is, by die afnemery in net so'n sterk mate aanwesig is.’ Maar waarom zich ook niet tot deze ‘bloedlose vorm van sport’ beperkt! Heeft deze dubbelhartige houding nu echter ook invloed op Sangiro's kunst? Ik geloof van wel. Tegenover de volwassen dieren verhoudt deze jager zich ten dele als vijand, ten dele als vriend. Tegenover de onvolwassenen voelt hij zich alleen de vriend. Als hij over hen vertelt, dan is hij op zijn best, dan kan hij zich laten gaan. In het eerste verhaal uit ‘Uit Oerwoud en Vlakte’ - de geschiedenis van de leeuwenfamilie - krijgen we het gevoel, alsof hij zich inhoudt. Telkens en telkens weer wordt het verhaal onderbroken door algemene opmerkingen over leeuwen en hun eigenaardigheden. Opmerkingen, die ongetwijfeld interessant zijn, maar die de gang van het verhaal belemmeren, en het contact tussen lezer en object minder direct maken. Maar zo gauw als de volwassen leeuwen dood zijn, en de schrijver | |
[pagina 320]
| |
met de jonge leeuwtjes alleen op avontuur uitgaat, is zijn aandacht en zijn liefde onverdeeld voor deze kleine wezentjes - en blijven de algemene opmerkingen vrijwel achterwege. Over jeugdige dieren handelt ook het derde verhaal: Renosterlewe. Een klein rhinocerosje en een klein zeekoetje verliezen terzelfdertijd hun ouders. Zij sluiten nu vriendschap. Het zijn een paar ‘onmaatse maters’, dieren met geheel verschillende levensgewoonten. Maar de omstandigheden dwingen hen. En ze vinden een ‘modus vivandi.’ Maar niet zonder veel vreemde avonturen en komiese voorvallen. Dit laatste verhaal is wel het beste geworden uit Sangiro's eerste boekje.
Als we zo Sangiro's verhalen achter elkaar lezen, dan kunnen we zeer gemakkelik een stijging waarnemen. Het derde verhaal uit ‘Uit Oerwoud en Vlakte’ was al veel beter dan het eerste. En ‘Op Safari’ is weer aanmerkelik beter dan ‘Uit Oerwoud en Vlakte.’ De jagersfiguur verschijnt hierin in gunstiger licht. De behoefte aan actie wordt er door het gegeven zelf reeds - een jachttocht - bevredigd. De schrijver kan bij deze opzet - als reisverhaal - ongestoord zijn wetenswaardigheden invoegen. Want Sangiro's boeken hebben niet alleen ten doel om te vermaken. Ze willen ook onderwijzen. Ze willen liefde en kennis bij brengen voor en van de dierenwereld. Wat hij meedeelt, berust op zelf-waargenomen werkelikheid. Hierin staat hij tegenover Curwood en vooral BurroughsGa naar voetnoot1) die beiden het werkelikheidselement dienstbaar maken aan de romantiek. En nu is dit de grote verdienste van Sangiro, dat hij, met dat wat hij uitsluitend aan de werkelikheid ontleende, niet alleen een interessante beschrijving geeft van deze werkelikheid, maar méér dan dat: ook een spannend en avontuurlik verhaal.
‘Op Safari’ vertegenwoordigt in de eerste plaats een vooruitgang, maar het heeft daarnaast ook betekenis als overgang naar het mensenverhaal. Het zijn daar niet alleen meer leeuwen, olifanten en rhinocerossen, waar Sangiro over vertelt. Maar ook de negers uit de expeditie. En zijn blanke reisgenoten. Ook hen tekent hij hier en daar met talent. In de volgende twee vertellingen heeft de schrijver zich dan geheel naar de mens gewend. ‘Diamantkoors’ verhaalt van een Afrikaanse boer, Jan Neethling, die gedwongen was om zijn bezittingen te verkopen. Zijn enige broer bood hem een plaats als bijwoner aan. Maar hij wilde onafhankelijk blijven en weigerde dus. Met het weinige, dat hij bezat, trok hij naar de diamantvelden en kocht daar een ‘kleim.’ | |
[pagina 321]
| |
Maar hij was niet gelukkig. Slechts één maal vond hij een waardevolle steen. Verder werkte hij tevergeefs. En zijn vrouw en kinderen leden ondertussen gebrek. Het verhaal begint, als de kleim bijna uitgewerkt is. Nog één dag van koortsachtig werken, en als ook die tevergeefs is, dan staat gebrek en ellende te wachten, meer dan ooit. Geen wonder, dat Neethling in een verbitterde stemming is. Tegen zijn vrouw, die hem in stilte verwijt, dat hij uit valse trots de hulp van zijn broer heeft geweigerd. Tegen God in de hemel, Die weet, hoe hij alles opoffert, in een eerlike behoefte om vrouw en kinderen te helpen, en Die op deze poging maar geen zegen schenken wil. Maar nog erger wordt het. Naast Neethling heeft een dronken Engelsman gewerkt, die met één gelukkige vondst plotseling rijk werd. En waar nu reeds in het hart van de wanhopige vader de vraag leeft: waarom hij, en ik niet, komt een derde bij hem het vermoeden wekken, dat deze kostbare steen door de Engelsman niet op eigen kleim, maar op zijn kleim gevonden werd! De dag loopt ten einde. 't Werken was tevergeefs. En de teleurstelling wordt nog verscherpt doordat diezelfde avond Neethling's jongste dochtertje, reeds lang kwijnende, sterft. Neethling heeft geen tranen voor dit verlies. Enkel toorn. Zijn geloof schijnt weggegleden. Oom Willem, de oude boer, bij wie hij hulp vraagt en krijgt, praat van 'n ‘vingerwysing.’ Maar zijn woord vindt geen weerklank in deze weerbarstige ziel. ‘Onthou Oom die dae toe ons vrouens en kinders by duisende in die Engelse kampe doodgegaan het? Oom Willem.... as dit waar is wat Oom sê.... as dit alles maar vingerwysings is om ons te leer dat ons verkeerd handel....’ Neethling keert terug met het wanhopige voornemen, om voor het geld, dat oom Willem hem leende, weer 'n nieuwe kleim te kopen. Maar ondertussen heeft men in zijn hutje een vuur aangelegd, de vlammen grijpen ongemerkt het dunne zakkegoed, dat tot afschutting dient, en in een ogenblik staat alles in lichte laaie. Neethling komt juist op tijd, om het lijk van z'n gestorven kind uit de vlammen te redden. Zijn vrouw valt er bij neer, in uitzinnige smart. Al het leed, dat zij dagen, weken lang opkropte, zoekt zich nu op eenmaal een uitweg. De smart van zijn vrouw breekt in Neethling de kracht tot verzet. Hij is overwonnen. Ook bij hem uit zich nu de teleurstelling. ‘Opsy gedraai in die duisternis, begin die sterk man te snik soos 'n kind, ontdaan, verniel en gebroke in sy worsteling, met al die lewe en hoop in hom vertrap....’ Maar dan gebeurt het wonderlike. De moeder wordt weer vrouw. ‘Waar die aanblik van haar lye die verset van haar man laat breek het, is dit sy swakheid nou wat al haar krag te voorskyn roep.’ Zij troost, zij pleit. En Neethling stemt toe. Terwille van vrouw en kinderen zal hij zijn vrijheid prijsgeven. De volgende morgen vertrekt het gezin. Oude Oom Willem brengt hen weg. ‘Daar was 'n verslaendheid in Neethling se oë wat die ou man pynlik aandoen. Dit | |
[pagina 322]
| |
was die uitdrukking wat hy manne gesien dra het toe hulle die wapens voor die voete van die vyand moes neerlê. Maar sy stem was nie langer bitter nie en in sy oë was daar die begin van hoop.’ Een geheel ander verhaal is ‘Twee fortuinsoekers’. Oom Piet Prinsloo en Oom Stoffel Groesbeek, twee tabaksboeren, zijn in de slappe tijd naar de diamantvelden getrokken, om daar hun fortuin te beproeven. Oom Stoffel op z'n ezelskarretje, Oom Piet op z'n ossewagen. Op het terrein van werkzaamheid aangekomen, sluiten zij, ‘twee ou wildebeeste’ in een geheel vreemde omgeving, al spoedig vriendschap. Samen leren ze nu de teleurstellingen van het delversleven kennen, samen maken ze een van de genoegens daar - die reisies - mee. Maar hun geld raakt op, en nog steeds hebben ze niets gevonden. Ze bezitten nog zelfs geen wasmachine, waar mee ze het gruis kunnen zuiveren. Dan laat Oom Piet zich verleiden, om van de Jood geld te lenen voor dit noodzakelike instrument, en daarvoor zijn ossen in onderpand af te staan. Een gevaarlike stap! Hij had zijn vrouw nog zo moeten beloven om binnen de maand ossen en wagen weer veilig thuis te brengen! Ook deze opoffering blijkt tevergeefs. Oom Stoffel wil weg, maar Oom Piet - die de ossen verpand heeft tot beider nut - weigert. Zoo verzamelen zich de voedingsstoffen voor een klein conflict. Oom Stoffel gooit, bij wijze van grap, een stukje glas in Oom Piet's laatste was. Het volgende ogenblik moet hij dit reeds betreuren. Oom Piet heeft hem beetgepakt en ranselt er op los. En als Oom Stoffel ziet, dat er geen ontkomen aan is, dan begint hij ook en geeft gelijke munt terug. Maar zie, wat gebeurt er? 's Avonds komt de Jood. Hij heeft - zeer toevallig - een nog betere koper ontdekt voor de wasmachine, en wenst nu de vroegere ruil ongedaan te maken. Blij stemmen de boeren toe. En de volgende morgen trekken zij samen weg - huistoe. Deze twede vertelling is leuk geschreven, en leest prettig. Maar ze heeft geen hoge pretenties. De woorden komen er me bij in de gedachte, die ik neerschreef, toen ik sprak ovar Sangiro's motoriese kunstneiging. Dit is met recht, ‘een verhaal, dat zich weinig bekommert om milieu en entourage, maar boeit door het leven en bewegen binnen dat milieu.’ Maar de eerste vertelling reikt hoger. Die zou men naast het zevende hoofdstuk uit ‘Op Safari’ kunnen plaatsen. Welk een actie óók hier, om ons de ‘diamantkoors’ te suggereren! Hoe leeft alles in dit verhaal! Soms zelfs op het melodramatiese af. Want hier en daar gaat de bewogenheid nog niet diep genoeg en werkt de schrijver nog te veel met goedkope effekten. En ook op de compositie van dit verhaal valt nog wel het een en ander aan te merken. Twee conflicten ontwikkelen zich daarin. Een religieus conflict: de wrok tegen God, Die niet helpen wil. En een zielkundig conflict: de verwijdering tussen man en vrouw. | |
[pagina 323]
| |
Het zielkundige conflict vindt in deze vertelling een schone oplossing. Het religieuse conflict - wordt verdonkeremaand, of wordt althans aan het zielkundige ondergeschikt gemaakt. En deze oplossing nu vindt zijn grond in - de brand van Neethling's huisje. In een toevalligheid dus. In een ‘vingerwysing’, zegt ge met oom Willem. Dat zou het kunnen zijn, als het religieuse conflict de hoofdzaak was geworden. Voor een eenvoudig geloovige ziel zou de toevalligheid dan tot een gegeven van hoger orde kunnen zijn herschapen. Nu, dat het zielkundige conflict op de eerste plaats komt, blijft het - een toevalligheid. De melodramatiek in de uiting, en de toevalligheid in de structuur (ook het twede verhaal eindigt zeer toevallig) maken, dat we Sangiro's twee laatste vertellingen - vergeleken bij zijn diereverhalen - niet anders dan een terugval kunnen noemen. Maar hier vooral mogen we ons niet blind kijken op deze gebreken. Want bij zulk een plotselinge overgang van de wildernis naar de diamantvelden, was een tijdelike teruggang meer dan waarschijnlijk. Terwijl èn de motoriese kracht van de schrijver, die bij deze overgang onverzwakt bleef, en zijn talent voor het schilderen van een zielkundig conflict, zooals dat zich na de overgang openbaarde, ons er borg voor staan, dat hij ook op dit gebied spoedig zijn vroegere hoogte bereiken zal. |
|