Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Aesthetiese beschouwingen naar aanleiding van Croce's brevier van Aesthetica
| |
[pagina 289]
| |
2. Als kunst intuïtie is, dan is het niet een nuttigheidsuiting, heeft ze niet het geven van genoegen tot doel. Een genoegen is op zichzelf niet artistiek. Ook kan een lelike schilderij ons lief zijn en heerlike herinneringen wekken (b.v. een portret van onze moeder) en een groot kunstwerk kan 'n onaangename stemming in ons oproepen. Wij mensen zijn gekompliceerde wezens, en allerlei bijgevoelens kunnen onze artistieke sensatie vertroebelen. Als men niet volhouden kan dat kunst en 't geven van genoegen samenvallende of paralelle gegevens zijn, kan men hoogstens zijn toevlucht nemen tot de verklaring, dat de kunst een eigen soort van genoegen verwekt. Het specifieke van dit genoegen, dus juist dat wat de kunst van ander vreugdverwekken onderscheidt, zou dan echter nog onderzocht moeten worden. Dus zou men het wezen van de kunst toch nog verder moeten zoeken dan in het verwekken van genoegen. Deze ‘hedonistiese’ kunstbeschouwing is een van de alleroudste en leeft voort tot op onze dag. Wat men onder genoegen verstond, wisselde in de loop der eeuwen met de wisselende ‘gedachten der tijden’. Wat in deze theorie blijvende waarde heeft is het erkennen van het genoegen als een faktor, de fout was dat als wezen werd vooropgezet, wat slechts begeleidend verschijnsel was. 3. Kunst is ook niet een morele uiting. Kunst en moraal zijn zo dikwels verward en er is al zo veel over getwist, dat een bredere toelichting van deze derde ontkenning niet overbodig is. De uiterste konsekwentie van de leer als zou kunst een morele, een louterende werking als hoogste eis en als wezen hebben, is niet anders dan het brengen van de hedonistiese leer in een hoger, ideëler plan. Maar, zegt Croce terecht, - de morele onderscheiding ziet geen kans zich op de kunst toe te passen. Hij bedoelt: een naaktfiguur is niet zedelik of onzedelik. Dante's Francesca of Shakespeare's Cordelia is niet onzedelik of zedelik, niet meer of niet minder dan een kwadraat of een cirkel die eigenschappen zouden hebben. Dat wil niet zeggen, dat de kunst geen goede of kwade invloed hebben kan, maar wel dat het verkeerd is van een kunstenaar te eisen, dat hij zijn kunst zal beschouwen als deel van de volksopvoeding. Het beteekent wel, dat ook vals is de theorie, als zou een kunstvoortbrengsel van hoger kunstwaarde zijn naarmate de kunstenaar een verhevener onderwerp als stof koos. De zang der Luciferisten is van even grote schoonheid als de rei der Godsverheerliking in Vondels drama. Een gedeukt teebusje wordt bij Floris Verster tot even heerlik wonder als een vaas met bloemen. Een kunstvoortbrengsel ontleent zijn kunstwaarde dus niet aan het onderwerp aan de stof, zijn kunstwaarde gaat dus buiten elke morele of andere waardeschatting om die geen aesthetiese norm aanlegt. Als we deze waarheid zo los laten staan, krijgen we de leus der tachtigers: l'art pour l'art. Dat is onze bedoeling niet, trouwens ook niet die van Croce, al werkt deze de andere zijde van de stelling in ons Brevier bijna niet uit. | |
[pagina 290]
| |
Artist zijn is niet een geïsoleerd begrip, dat staat niet los van algemene menselikheid. Ook bij zijn scheppingswerk behoudt een kunstenaar zijn volle ethiese verantwoordelikheid. Al is door Croce ontkend, dat kunst zou kunnen worden opgevat als het mooi geborduurde omslag voor stichtelike, paedagogiese, didaktiese literatuur, wel blijft de eis, dat kunstenaarschap moet worden opgevat als zending, beoefend als priesterschap. Wel gelooft hij dat het noodzakelijk kan zijn een kunstwerk om zijn slechte invloed te vernietigen, niet gelooft hij dat ethiese motieven drijfveer, oorsprong van kunst zijn. 4. Als kunst intuïtie is, berust haar karakter niet op begripskennis. Dan is dus een historiese roman niet een kunstwerk omdat ze histories betrouwbaar is. Hieraan vast koppelt Croce gedachten over de idealiteit der kunst, die haar onderscheidt van filosofie, religie en historie, over het onlogiese der kunst, wat haar stelt tegenover de wetenschap. De wetenschappelike klassifikatie is de felste vijand van de poëzie. Ook als filosoof, als stil levensbepeinzer kan men de kunstenaar in zich doden, maar als mathematies intellektualist stelt men zich vijandig tegenover de kunst. Daarom is de intellektualistiese 18de eeuw voor de kunst zo onvruchtbaar. *** Als kunst is intuïtie, beeldvorming, is dan het beoefenen en genieten van kunst niets meer dan ‘de luierende fantast spelen?’ Is kunst tijdverdrijf? Dan vallen we terug in de hedonistiese theorie. Voorop gaat dat als we over beeldvorming spreken we niet bedoelen de reeksen van beelden die op de meest verschillende en onverwachte manier elkaar opvolgen, zoals in de sensatieroman geschiedt. Ook niet het kinderachtige spel van de gedrochtelike beeldvorming van de potsenmaker, oude beelden zonder samenhang opgestapeld, het janklaassenspel van humoristiese onwaarschijnlikheden. Het werk der Verbeelding is geen fantasterij. Om deze vergissing te voorkomen gebruikten we vroeger de theorie der eenheden: dat de veelheid der beelden haar centrum vinden moet en versmelten in een tot eenheid geworden beeldengroep. De vraag naar het wezen der kunst lost zich dus op in de vraag: hoe wordt het zuivere beeld geboren? Langs een omweg, waarin enkele mooie bladzijden over klassiek en romantiek, komt Croce tot de formule, dat het 't gevoel is, dat eenheid en samenhang geeft aan de intuïtie. Als een beeld niet voortkomt uit een gemoedstoestand mist het artistieke beteekenis. Daarom is een foto geen kunst, daarom boeit een figuur niet meer, als zij uit een schilderij is weggesneden of op een andere achtergrond wordt gebracht. Dit naar voren brengen van het gevoelselement is niet anders dan een onderstreping van de definitie van de kunst als intuïtie. Als de schrijver zover is met de nadere fundering van zijn omschrijving van kunst, gaat hij weer de negatieve weg op en bespreekt in een nieuw hoofdstuk enkele Vooroerdeelen omtrent de kunst. | |
[pagina 291]
| |
In andere vorm, in ander verband komen we weer dezelfde kwesties tegen als in het vorig hoofdstuk. 1. De eerste foutieve onderscheiding, de beruchtste van alle, die in alle tijden zijn aanhangers heeft gehad, is de onderscheiding van inhoud en vorm. Zij die het wezen van de kunst in de inhoud zoeken zijn de hedonisten, moralisten, etc; die het in de vorm zoeken de l'art pour l'art-mensen. Wat voor de een primair is, wordt voor de ander sekondair. Die van de inhoud zeggen, dat een schone inhoud gediend wordt door een schone vorm, die van de vorm, dat een verheven inhoud ten slotte een kunstwerk ook wel ten goede komt. En afgezien van het schoolse boven elkander stellen van het een ten opzichte van het ander, gewoon is het te horen spreken van een werk dat mooi is van vorm, mislukt van inhoud of omgekeerd, dat deze of die zijn kunst verspilt aan onwaardige onderwerpen, dat hij beter zou zijn, als hij andere stof wou kiezen. En het is merkwaardig te zien, in wat voor bochten ze zich moeten wringen, als ze willen beredeneren, dat ze ondanks die onderscheiding toch het gedeukte teebusje of het napje met eieren even groot kunstwerk vinden als zijn bloemschildering. Alsof zich inhoud los van vorm, vorm vrij van inhoud zich denken laat. Natuurlik heeft een kunstvoortbrengsel een vorm en een inhoud, maar niet de vorm, niet de inhoud is iets artistieks, maar hun eenheid, en dan nog wel gedragen door het gevoel. Elk kunstwerk is een synthese; als men over de inhoud van een kunstwerk spreekt, moet men bedenken, dat die inhoud bestaat door zijn vorm; spreekt men over de vorm, dat die dood zou zijn zonder inhoud, ook dat het beeld een gevoeld beeld is en ook dat het gevoel niet op zichzelf in het kunstwerk bestaat, maar uitgebeeld gevoel is. 2. Een andere onderscheiding die ook vorm en inhoud genoemd wordt is die van het innerlike beeld en het techniese middel waarmee het wordt vertolkt. Met evenveel klem moet de eenheid van de intuïtie en haar uitdrukking worden betoogd. Er is geen muziek zonder tonen, geen schilderij zonder lijnen en kleuren, geen gedicht zonder woorden. De eenheid in de duisternis van het onbewuste ontstaan laat geen scheiding in het bewustzijn toe. Dat wil niet zeggen, dat alle muziek uitgevoerd, elk schilderij geschilderd, elk gedicht hardop gezegd moet worden, maar wel dat ze niet los van de vertolking bestaan. Een voorbestaan van een gedicht, een bestaan van het gedicht voor er nog woorden aan de dichter bewust waren, is niet meer dan een naïeve onderstelling. Wat voor de innerlike uitzegging bestond, was geen gedicht. Ook komt het niet voor, zooals men ons wel eens wil wijsmaken, dat er in een volksbestaan een tijd kan wezen, waar de kultuurtoestand, de techniek of wat ook nog niet zo ver gevorderd is, dat een kunstenaar zich zou kunnen uitdrukken. In alle tijden, bij alle volken hebben kunstenaars op de een of andere manier, soms op de meest sublieme, daartoe de middelen gevonden. Dat konden de archaïese Grotbewoners, dat konden de dichters der Eddaliederen, dat kunnen de moderne primitieven. De techniese vorm staat dus niet los van de ‘poëtiese inhoud’. Als de vorm: maat, ritme, | |
[pagina 292]
| |
woorden aan een gedicht zijn ontnomen, blijft niet een poëtiese gedachte, maar blijft totaal niets over. Is er dan geen onderscheiding van fantasie en techniek? Jawel, maar niet alsof als scheidbare grootheden een van beide het kunstgehalte van 't werk zou aangeven. Het resultaat van de geestelike arbeid moet door een praktiese handeling, techniek, vastgelegd worden. Sommige grote kunstenaars zijn slechte technici; dichters liggen overhoop met spelling en grammatika, schilders keizen slecht materiaal door gebrek aan warenkennis, een bouwmeester dito. Maar onmogelik is, dat een echt artiest een slecht vers zou maken, een bouwmeester niet een harmonies geheel zou maken, kortom dat een kunstenaar zich niet goed zou kunnen uitdrukken. Zwak is Croce een ogenblik, als hij ontkent, dat natuurlike schoonheid artistieke schoonheid te boven gaat, als hij een mooie berg of rivier plaatst naast een versregel van Dante. Deze grootheden zijn niet te vergelijken, evenmin als een ruiker en een schilderij ervan of een gedicht er over. Het zijn ongelijksoortige dingen. Men kan met evenveel recht en genoegen 2 × 2 = 4 mooier of minder mooi noemen dan die ruiker of die berg. 3. Van dezelfde aard als de onderscheiding in vorm en inhoud is die van de zin en de versiering van de aesthetiese uitdrukking, de onderscheiding in naakte en versierde uitdrukking, naar aanleiding waarvan de hele rhetorica is opgebouwd en waaraan vastzat de waan, dat versierd spreken beter was dan het eenvoudige woord. Deze onderscheiding heeft het ontstaan van een gezwollen stijl en van de ‘dichterlike taal’ in de hand gewerkt. 4. Ten slotte keert Croce zich tegen het vooroordeel, dat het mogelik acht verschillende kunstvormen te onderscheiden, alsof er een aparte aesthetika zou zijn voor het drama, de roman, de lyriek, voor dichtkunst als voor schilderkunst, beeldhouwkunst, enz. Vooral in kritiek en in historiese handboeken is het een veel voorkomend euvel, dat een werk getoetst wordt aan wetten, die voor een bepaalde genre zouden gelden, of dat een artiest voorgesteld wordt als de beoefenaar van een bepaalde soort. Zo wordt Hooft dan behandeld als lyricus, dramaturg, epistolograaf, historieschrijver, alsof in àl zijn werken niet steeds dezelfde kunstenaar Hooft leeft. Die indeling heeft alleen betekenis, als men er iedere filosofiese waarde aan ontzegt, en ze slechts als prakties middel beschouwt, om het geheel der produktie gemakkelik te overzien. Als in deze indeling dus geen maatstaf ligt, alleen historiografiese indeling wordt beoogd. Dus een klein gedichtje heeft de aesthetiese waarde van een epos, een brief die van een roman, een vertaling als een oorspronkelik werk. Het derde hoofdstuk De plaats van de kunst in den geest en in de samenleving is misschien wel het belangrijkste van de vier waaruit het boekje bestaat, speciaal voor ons, waar in onze kringen niet zonder enige animositeit de kwestie wel eens | |
[pagina 293]
| |
is besproken, n.l. die van de afhankelikheid of onafhankelikheid van de kunst, het al of niet heersen van de ethika over de aesthetika. Natuurlik, zegt Croce, is de kunst onafhankelik. Als de kunst afhangt van de filosofie, of van de ethica, dan is het de een of andere vorm van filosofie, ethica, en dan is ze geen kunst meer. Dat wat de kunst onderscheidt van filosofie, ethica, etc., is het onafhankelik element, haar eigen aard. Van de fysieke wereld onderscheidt zich de kunst als geestelikheid, van de morele, etc. als intuïtie. Konstateren we echter niet meer dan de onafhankelikheid van de kunst, dan belanden wij weer bij de l'art pour l'art-theorie. Die fout begaat Croce niet. De kunst is niet dienares, slavin, maar is niet zonder kontakt met andere waarden. De werkelikheid is niet een reeks van absoluut naast elkaar geplaatste grootheden, dan zouden het even zo vele waardeloosheden zijn. Er is dus onafhankelikheid en afhankelikheid beide. De verschillende levensuitingen zijn onontbeerlik voor elkaar. Dwaasheden worden begaan door de man van de wetenschap die de kunst verwerpt, door de kunstenaar die logika, of moraal verwerpt, al kunnen ze soms in hun eenzijdigheid hun kracht, in de toestanden hun verdediging, in alle geval hun verklaring vinden. Waaruit dus volgt, dat de kunstenaar zich aan een ethies oordeel nooit zal kunnen onttrekken met een beroep op zijn kunst en omgekeerd dat een ethies oordeel niet de kunstwaarde van een werk raakt, maar tegelijk ook, dat het aestheties en het ethies bewustzijn in het waarnemen en in het oordelen geassocieerd zijn en zonder elkaars prioriteit te betwisten optreden. Aan het eind van dit exposé, dat ik zo eenvoudig mogelik heb gehouden (maar dat de samenvatting is van het moeilikste gedeelte van Croce's betoog) zijn we vanzelf gekomen tot het 4de gedeelte van het boek: de plaats en de taak van de kritiek en de kunstgeschiedenis. Ik zal bij het negatieve deel van dit hoofdstukje me slechts kort ophouden: achtereenvolgens wordt verworpen de kritiek als paedagoog, tiran, rechter, ook de vertolkende of toelichtende kritiek; maar dit alles te samen is de waarachtige kritiek: ze zal opwekken en onderdrukken, ze zal met smaak scheiden, ze zal toelichten, vooral ze zal het kunstwerk en de kunstenaar begrijpen en anderen tot begrijpen voeren. Er bestaat een kritiek, die verbrokkelt en klassificeert; een moralistiese die altijd meent, dat de kunstenaar zich een bepaald doel heeft gesteld of had moeten stellen, er is hedonistiese en verstandelike kritiek, kritiek die de inhoud los maakt van de vorm, psychologiese kritiek die inplaats van naar de kunstwerken ziet naar de psychologie van de artiest, andere die zich blindstaart op abstrakte vormen, die rhetorika voor schoonheid aanziet enz., zo velerlei kritiek als er soorten kunstbeschouwing waren. In alle geval zal kunstkritiek zich niet kunnen beperken tot oordelen, tot goed- | |
[pagina 294]
| |
of afkeuren, ze zal zich moeten verruimen tot verklaring. Ook het lelike kan slechts veroordeeld worden als het ten volle begrepen en dus ook gerechtvaardigd is. Een roman als ‘Slechts een vrouw’ van von Maltzahn is pas veroordeeld als is aangetoond, dat het de vrucht is van de intellektualistiese arbeid om in het schema van een roman een stuk evangelisatie te leveren. Uit het werk moet dan de tendenz duidelik blijken uit het verwringen van werkelikheid en het aanvoeren van onwaarschijnlikheid om het verhaal de voor de tendenz nodig geachte wending te geven. De kunsthistorie vraagt dezelfde methode als de kritiek, maar is omdat Ze zich met het verleden bezighoudt minder polemies en meer verhalend dan de kritiek. Aan het eind gekomen van Croce's Brevier van Aesthetica, rest ons de vraag of we met deze beschouwingen veel verder zijn gekomen. Wisten we niet reeds, dat het wezen van de kunst eindigt in het onkenbare, of we spreken van intuïtie, of ‘een gave Gods, een gunste?’ Wisten we niet, dat ethiek en aesthetiek verschillende dingen zijn en toch een ethies en een aestheties oordeel zich dikwijls gelijk aan ons opdringen? Wisten we niet, dat bewondering en de kunst van karakterizering vereisten zijn van een goede kritiek? Dat wisten we. Maar - en dit is het grote verschil - waren we 't ons altijd bewust, dat we dit wisten? Als twee het zelfde antwoord geven, hebben ze de aard van de vraag nog niet gelijk doorgrond. Wie in de scherp onderscheidende, logiese gang van Croce's gedachten, komt tot wat hij reeds wist, heeft zijn weten meer verdiept en is meer van de hem bekende waarheden doordrongen dan hem te voren eigen was. Verder - en dit mogen we nooit te laat leren - noopt het ons tot voorzichtigheid in het beoordeelen en veroordeelen van wat in de ander maar schakeringen zijn van ons eigen weten, want nergens duideliker dan bij Croce kunnen we vinden, hoe zelfs de meest klaarblijkelike dwalingen de kern van waarheid toch in zich omdroegen. En ten slotte - als verklaring de enig ware oordeelvorming is, dan is een leuze eenzijdigheid en mogen we ons gelukkig achten, als in Opwaartsche Wegen naast principiële verwantschap geen literaire leuze wordt verheerlikt, maar kunstenaars en essayisten van de meest verschillende methode bij ons samentreffen. Een enkele keer mag dit voor buitenstaanders de schijn wekken van heterogeniteit, die tot verdeeldheid zou kunnen voeren, in de werkelijkheid is het 't rijke mozaïek, dat tot Gods verheerliking binnen onze muren wordt gelegd. |
|