Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
I.De predikant H.J. Heynes van Landsmeer is in de Christelijke letterkunde onzer dagen een aparte figuur. Sedert de dominé-dichters door de Tachtigers uit den tuin der letteren werden verjaagd en hun plaatsen ingenomen door mannen, die een ander praedicaat, het ‘Mr’, bij voorkeur aan hun naam zagen voorafgaan, is er toch wèl wat veranderd. Gerard Brom schreef de geschiedenis van den dominé in de literatuur en wees de oorzaken aan van het discrediet waarin de predikant-schrijvers geraakt waren. Intusschen kent de Protestantsch-Christelijke literatuur nog steeds het dominétype in haar schrijvers-gelederen. Maar nu zijn het niet meer de novellist en de moralist, die zich in den predikant naar voren dringen, doch veel meer is in den man van den kansel de litteraire criticus ontwaakt. Het is nog steeds geen bizonder geliefd type, die predikant in de letterkunde. En dat de vertegenwoordigers ervan zich dat bewust zijn, blijkt wel hieruit, dat ze hun artikelenschier niet anders teekenen, dan met weglating van het irriteerende ‘Ds.’ Ongetwijfeld is de dominé, die in onzen tijd buiten zijn ambtsbezigheden meer of min serieus aan litteratuur ‘doet’, een man van geheel andere geestelijke constructie dan zijn (nog te veel) geminachte collega van de vorige eeuw. Het moderne leven heeft zich aan hem niet onbetuigd gelaten en niets vooral is hem méér vreemd doorgaans, dan de prediking van een Christendom met uitsluitend jenseitige oriënteering. De dominé en in de eerste plaats de dominé-literator van heden is een man die in het leven staat. In den persoon van Ds. Heynes echter ontmoeten we opnieuw den novellist. En nu is het merkwaardig, te zien hoe zijn werk punten van overeenkomst en van verschil heeft met de beste gelijksoortige arbeid zijner ambtsbroeders van bijna honderd jaar terug: de ‘Camera Obscura’ van Hildebrand, ‘De Pastorie van Mastland’ van v. Koetsveld en ‘Waarheid en Droomen’ van Jonathan. De conclusie, waartoe men zelfs na oppervlakkig lezen komt is, dat Heynes van de eigenschappen van alle drie iets heeft teruggevonden. Van Beets de humor uit ‘Hoe warm het was, en hoe ver’, van v. Koetsveld het medeleven met zijn dorpsche | |
[pagina 277]
| |
gemeenteleden en van Jonathan het bij dien al te zeldzaam voorkomende, met neergetrokken mondhoeken voorbijgaan van het dagelijksche en alledaagsche. Jonathan heeft iets licht knetterends in zijn even fijn-vinnig verlichten van de dingen: een zoo droge en scherpe humor, dat zij speels aan zichzelven is ontbrand. Dat heeft ook Heynes. Bij van Koetsveld dringt door de dikke gelei-laag zijner zelfgenoegzame moraliseering toch nog dóór de oprechte hartelijke liefde waarmede deze herder zijn kudde liefhad, en het wordt aan den meest afkeerige van zijn boek duidelijk, dat het leven van den pastor met een hechten band is verbonden aan dat van zijn gemeenteleden, al acht hij zich ook zéér ver te staan boven hun klein gedoe. Heynes draagt eenzelfde genegenheid in het hart voor zijn sujetten, al uit die zich bij hem op precies tegenovergestelde wijze. En als van Koetsveld ziet ook hij neer op de bedoening zijner dorpelingen en wijst ze hun plaats in zijn novellen met hetzelfde hautaine gebaar dat dien Mastlandschen aristocraat kenmerkt. De fijne opmerkingsgave van Beets is aan Heynes eigen. Ook Hildebrands tusschen de regels door zeggen van wat eigelijk de hoofdzaak is. Beets kan vlijmscherp zijn in de typeering en teekening zijner personen (Henriëtte, v.d. Hoogen, Kegge etc.). Op dezelfde wijze is Heynes het met Gzoon, Aldert, de getrouwe Ouderling. Maar de afstand welke den modernen, nuchteren Noord-Hollander scheidt van de toch steeds op nutte leering en moraliseering bedachte 19e eeuwsche kanselredenaars, is grooter dan de overeenkomst en de punten van verschil zijn niet weinige. Want de eenzame van Landsmeer weet, dat het leven verder nog reikt dan de grenzen zijner gemeente en dat er in de wereld ook andere geluiden zijn dan het kwaken der eenden en het loeien van de koeien. Zijn strijd tegen den Noord-Hollandschen materialistischen geest heeft hem niet gemaakt tot den onverdragelijken pedant die Koetsveld is, of den zalvend rhetorischen schrijver van menige schets uit ‘Waarheid en Droomen’. Nog minder hangt hij de, het altijd bij voorbaat al wetende Hildebrand uit, die zich, bewust van zijn geestelijke meerderheid, daarop vrij wat laat voorstaan. Ds. Heynes schuwt het niet, bij elke nieuwe publicatie, er rond voor uit te komen, dat hij ‘Ned. Herv. Predikant te Landsmeer’ is. Hij heeft lak aan de officieele literatuur en het laat hem koud of hij deze openhartigheid moet bekoopen met een ongelezen blijven in de groote steden, waar het publiek der openbare bibliotheken voor geen geld een boek zal kiezen, dat geschreven is door een dominé en - er daarom in vliegt bij Haspels en vooral bij Ulfers. | |
II.Het oeuvre van Heynes is weinig omvangrijk. Tot heden schreef hij drie boeken n.l. de novellenbundels ‘Noord-Hollandsche Menschen en Dingen’ en ‘Bij ons in Noord-Holland’ èn de roman ‘Kinderen Noord-Hollands’. Alleen het eerste Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 278]
| |
boekje werd tweemaal herdrukt (3e dr. 1919). Een nieuwe novellenbundel zal o.a. bevatten de verhalen ‘Het Noord-Hollandsche jongetje Aldert’, ‘Het verdriet van Opa van vaders kant’ en ‘Paardenbloemen’, die achtereenvolgens het eerst werden opgenomen in Callenbach's Kerstboeken. Tenslotte verschenen nog een paar referaten en artikelen van den schrijver in ‘Bergopwaarts’ en ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’. Met het boekje ‘De Zielkundige kant aan uitingen van Christelijk leven’, geschreven in de serie ‘Practisch Christendom’ is dat al. Bezien wij den inhoud van dit kleine stapeltje wat nader, dan blijkt in de eerste plaats, dat Heynes het sterkst is in de novellen die tot heden van zijn hand verschenen. De toon, daarin gevoerd is doorgedrongen in zijn artikelen en zelfs in de zwaarwichtig lijkende ‘verhandeling’ die voor de helft of meer: verhaal is. Een roman bouwen daarentegen is niet het werk van Heynes. Dat bewijst zijn ‘Kinderen Noord-Hollands’. Over dit boek zegt de schrijver: ‘Niets van hetgeen er in voorvalt is gebeurd. Zoodoende zou het best een roman kunnen zijn. Het is dat desondanks niet. De schrijver denkt, dat het er niet op aan komt, wat het is’. En toch moet dit werk als een roman gezien worden, want: men kan het eenvoudig niet als iets anders beschouwen. Het bevat het verhaal, het drama kan men mogelijk beter zeggen, van Sijtje Lam in 't bizonder, maar tevens de geschiedenis van heel het Noord-Hollandsche dorpsgebeuren in het algemeen. De compositie van dit boek is minder dan zwak. Wellicht kan gezegd worden, dat het in zeker opzicht een planloos gebouw is. Maar dan moet men toch in het oog houden, dat de cirkel, waarbinnen al de los samenhangende en als vrijwel even belangrijke geziene gebeurtenissen en feiten zijn samengevat, met groote scherpte is getrokken, en dat dit boek wellicht alleen daarom in onze en des schrijvers oogen niet verdient de benaming ‘roman’ te dragen, omdat er geen probleem wordt gesteld, noch zelfs wordt behandeld, laat staan opgelost. Het best zou men ‘Kinderen Noord-Hollands’ een relaas kunnen noemen. omdat deze betiteling dan de noodige neutraliteit bezit en ruimte laat om de tegenstrijdigheden te bevatten die het boek desondanks tòch tot een eenheid hebben gemaakt. De schrijver verhaalt in de eerste plaats. En in de tweede plaats wendt hij zich gedurig tot den lezer met wien hij dan eenvoudig causeert. In de derde plaats wordt soms de verteller-met-den-sprekersrol tot een ‘Ik’, die een beschouwing geeft over wat hijzelf ondervond. Zoodoende draagt de compositie een hybridisch karakter, dat noodlottig blijkt voor iedere indeeling bij een bekende soort. Geen der schrijfwijzen is consequent volgehouden of ook consequent over bepaalde gedeelten toegepast. En bovendien is de auteur telkens in dezen roman met de tijd in het ongereede. Want nu eens handelen de gebeurtenissen in het heden om dan weer, haast onmerkbaar, in het verleden te worden getransponeerd. Een belangrijke eigenschap van Heynes' literair werk treedt in deze volkomen afwezigheid van elke compositie-techniek naar voren. Deze: zijn onverschilligheid | |
[pagina 279]
| |
met betrekking tot iedere literaire conventie. Een onverschilligheid, minder het resultaat van onvermogen, dan het gevolg van verachting voor al wat zweemt naar ‘fraaye’ letteren. De man die met Verwey de schoolbank deelde en van hem slechts onthield, dat hij zulke mooie paardekoppen teekenen kon, is een der meest radikale tegenstanders van het tachtiger streven. Een levensprincipe schijnt voor hem te zijn: Vooral geen ‘woordkunst’. Geen litteraire mooiïgheden. En het allereerste resultaat van dien afkeer is de volkomen negeering van welke compositie-trant dan ook. ‘De schrijver denkt, dat het er niet op aan komt, wat het is’. Dát is de literatuurbeschouwing van Heynes. We zullen verderop zien, waartoe dit streven tot ‘gewoon doen’ hem geleid heeft. De onbetwistbaar sterkste zijde van dezen auter is dus het korte verhaal. Zoo men tenminste met zulk een verhaal genoegen nemen wil in welks constructie de dialoog tot een minieme waarde is herleid en waarin het geschiedkundige de hoofdrol speelt. Want de monoloog en het gesprek zijn bij dezen merkwaardigen schrijver al evenmin zelfstandig functioneerende organen als het de personen-teekening en de natuurbeschrijving zijn. Feitelijk culmineert het bestaan van iedere factor in 't bizonder en van alle tezamen bij Heynes in zijn zeer eigenaardigen schrijftrant. Op elk gesprek, op de uitbeelding van iedere figuur en op de reflexie van heel het natuurgebeuren onder den wijden Noord-Hollandschen hemel staat het diep ingeslagen stempel zijner uiterst persoonlijke stijl. Wij zullen die zoo aanstonds nader beschouwen. De compositie is dus de zwakke stee en 't in het verleden geprojecteerde relaas van gebeurtenissen de sterkste zijde. De bewijzen daarvoor worden het beste geleverd in het essay ‘De zielkundige kant aan uitingen van Christelijke leven’. Wat in den roman ‘Kinderen Noord-Hollands’ niet mogelijk was en daar dus fnuikend werd voor de compositie van het geheel, kon hier consequent en zonder bezwaar plaatsvinden: een naast elkaar bestaan van feitelijk drie schrijfwijzen: een zuiver verhalende, een half sprekende en een met ‘ik’ als kernpunt. En het bestaan dier drie werd alleen mogelijk gemaakt door de, over los naast elkaar staande hoofdstukken verdeelde stof. Terwijl bovendien deze behandelingswijze den schrijver van dit zeer goed geslaagde essay in de gelegenheid stelde, zijn onderwerp van verschillende zijden te benaderen. In de genoemde verhandeling uit de serie ‘Practisch Christendom’ komen dus novellistische, beschouwende en tot een soort toespraakje gekristalliseerde gedeelten voor. Eén hoofdstukje echter verdient wel bizondere aandacht, omdat het niet in dat driedeelige stelseltje past. Het is n.l. een soort van gelijkenis. En nu zou het tot niets nut zijn, de aandacht op dit stukje te vestigen, indien het uitsluitend den vorm ware die hier van belang is. Echter de beschouwing van deze korte parabel noopt ons tot een nauwkeuriger bezien van des schijvers stijl. Deze heeft een aantal eigen- | |
[pagina 280]
| |
schappen, die haar tezamen zóóver voeren buiten elke algemeen gangbare en toegankelijke schrijftrant, dat men spreken moet van een speciale Heynes-stijl, die om hoofdzakelijk twee redenen het bezien overwaard is. Want te eener zijde wordt het dan duidelijk, waartoe het wars zijn van literaire fraaiïgheid den schrijver gevoerd heeft, die tot elken prijs zichzelven zijn wilde en aan den anderen kant zijn de samenstellende bestanddeelen dier stijl op zichzelf reeds belangrijk genoeg. Omdat er literaire kunst blijkt te zijn geboren juist uit een afkeer van ‘kunst’ èn omdat Heynes' stijl de weerkaatsing is van een bizonder talent, dat vóór alles een speciaal Hollandsch talent is. | |
III.De predikant-literator van Landsmeer gevoelt zich sterk aangetrokken tot de taal van den Statenbijbel. Bij voorkeur schrijft hij zinnen met een genitief of een datief. Hij doet dat niet uit een zucht tot gewichtigheid, want niets is aan den landelijken pastor méér vreemd dan pose. Hij vindt het alleen mooier. In de beteekenis dan van ‘meer raak’. Daarbij komt, dat de galmende werking dezer, in de spreektaal ongebruikelijke naamvallen, bij Heynes geheel wordt weggenomen door de korte zinnen, die hij doorgaans schrijft èn door de directheid waarmede hij van het onderwerp op den lezer toestapt. Alleen bij het licht van de haast zonderlinge onmiddellijkheid verdraagt de lezer de massa ongewone zinswendingen, die het gevolg zijn van een onophoudelijk tweede naamvals-gebruik en een bezigen van tientallen, eveneens in de spreektaal niet gangbare woorden en constructies. En tenslotte hebben àl die zinscomplexen tezamen weer zulk een bizondere uitwerking op de verbeelding van hem die zich zet tot de lectuur van één van Heynes' werkjes, en wordt met name de aanschouwelijkheid der voorstelling er zóó door bevorderd in plaats van - zooals te verwachten scheen - geschaad dat voor den oncritischen lezer alleen het niet nader definieerbare gevoel van ongewoonheid resulteert. De meer nauwlettende genieter van Heynes' proza ontdekt kostelijke humor, rake typeering, vlijmscherp sarcasme en, boven al en alles tezamen, een kunstenaar bij dezen oogenschijnlijk zoo zonderlingen verhaler en verhandelaar. Iemand die met het werk van Heynes kennis maakt en één zijner boeken of novellen lezen gaat krijgt den indruk, dat hier een schrijver aan het werk is met een zeer onverzorgde stijl. Immers, er staan op tal van bladzijden zinnen, die zóó banaal, zoo kinderachtig, ja zoo onbeholpen voorkomen aan den beschouwer die gewoon is vooral vlug te lezen, dat het hem wel lijken móet, alsof hij in het proza van dezen Dominé zéér onvoldragen werk voor zich heeft. Toch zou zulk een beoordeeling op geheel verkeerde praemissen gebouwd zijn. Integendeel is Heynes een auteur dien men eerst dàn goed begrijpt, en van wiens ‘zetten’ men juist dan pas geniet, als men hem voor de tweede maal opslaat. Het is alsof hij uitsluitend geschreven heeft voor hen, die zich voor een herhaling der | |
[pagina 281]
| |
lectuur laten vinden. Want hetgeen bij eerste lezing bizar, abrupt of uitheems lijkt komt in het juiste licht te staan bij een hernieuwde kennisneming. De oorzaak daarvan ligt in het feit, dat de schrijver geheel zijn novelle, het geheele complex van dingen die hij zeggen wil in zijn verstand klaarliggen heeft vóór hij gaat beginnen, iets op papier te zetten. En is hij dan eenmaal begonnen te schrijven, dan neemt hij, uit pure onverschilligheid t.o.v. de literaire conventies geen enkele voorzorg in acht, om er toch angstvallig voor te waken, dat de lezer de geschiedenis te hooren krijgt zóó, dat het eene feit hem logisch naar het volgende brengt. Vandaar dat het meermalen gebeurt (als in dat verhaal van den getrouwen Ouderling), dat Heynes eerst het gevolg van iets en pas daarna de oorzaak ervan beschrijft, of, zooals in het geval van het voorbeeld: eerst de sensatie van het komen des ouderlings voor de aandacht roept, om tenslotte de beschrijving van diens binnenkomen te geven. Typisch is in dit verband het niet minder merkwaardige feit, dat Heynes de moeielijkheden van zijn taal en stijl behandelt als een gordiaansche knoop. In de novelle ‘Paardenbloemen’ heeft hij b.v. eerst het meisje Gerrie doen optreden maar als hij dan vlak daarop haar ‘minnaar’ Krijn moet invoeren maakt hij zich van alle moeielijkheden zonder eenige gewetenswroeging àf met het verhaal te onderbreken door zich te wenden tot den lezer, zeggende: Begint me nu niet met: Wie is Krijn, want iedereen weet, dat, zoo er van Gerrie sprake is, daar ook een Krijn bijkomt. De humor overstraalt menige zin en menige pagina van het werk van Heynes. Humor is er zèlfs daar, waar de schrijver in de woordenkeus de taal des Staten-Bijbels op den voet volgt: B.v. ‘Zeker man dan, die van knutselen hield, knutselde een portretlijst; daarna vergat hij dat hij haar geknutseld had. Maar ietwat tijds later zag hij in de uitstalkast van een kunsthandelaar op een plaat het borstbeeld eens menschen; toen dacht hij weder aan de lijst, die hij gemaakt had. Ziet zoo kocht hij de plaat....’ Men bemerkt, van welk een komische kracht hier, op deze plaats, de Bijbel-stijl is. Het is één van de verdiensten van Heynes, dat hij zachtkens in de maling weet te nemen zonder tot profaneering te vervallen. Bezie ook dit stel zinnen: ‘Nadat de moeder tot haar kracht was teruggekeerd, kon zij veel tijd aan haar kleinen zoon wijden, want het weesmeisje deed in haar huishouding sterk haar best. Het was daarenboven bescheiden. Lijsje heette het. Lijsje verwierf dan ook zeer de gunst harer vrouw en nog haast meer die haars heeren’. De onmiddellijkheid waarmede Heynes komt tot de zaak waarom het hem gaat is een uitvloeisel van zijn nuchterheid. Maar dezelfde onmiddellijkheid heeft alweer een sterk komischen inslag. Men bemerkt dat het best, als men het begin van iedere vertelling of van elk hoofdstukje in des schrijvers werk naleest. Stel u een schrijver voor, die een essay met zeer geleerden titel begint met: ‘Wat ik maar bedoel is, | |
[pagina 282]
| |
dat iemand die....’; of die een novelle inzet als volgt: ‘Dat jongetje dan nu was zeer overtuigd van zijn braafheid’, terwijl hij na het opschrift ‘Zijn Moeder’ een nieuw hoofdstukje van diezelfde novelle aanvangt: ‘Die was ook goed’. Het novellistische stukje over den getrouwen Ouderling in meergenoemd essay is een der kostelijke staaltjes van humor èn satyre. Al aanstonds dat begin, dien eersten regel: ‘Want dit is over den Christelijken werkstaker en den onchristelijken ouderling’. Om dan voort te gaan: ‘Gij weet dat de meeste huizen die in de maat vallen, om door een werkstaker te worden bewoond drie verdiepingen hebben. De Christelijke werkstaker was gevestigd in de middelste bovenwoning.’ Tenslotte is de humor in Heynes' werk zóó doorzichtig, dat men zonder eenige moeite kan bepalen, welke factoren haar samenstellen. Om er eenige te noemen: De onmiddellijkheid, waarvan hier reeds eenige voorbeelden werden gegeven. Vervolgens een uiterste nauwkeurigheid in de omschrijving der dingen, juist daar waar men die het minst verwacht. B.v. ‘En er was een drukknop van een electrische schel in den linkschen voordeurpost’. Dan een zeggen van de doodnuchterste dingen met een héél geringe wijziging in de woordenvolgorde. B.v.: ‘Hoewel de staker niet werkte at hij nochtans. Ook zijn vrouw en zijn kinderen aten’. Of: ‘Deze drukknop behoorde tot de gemakken waarvan het huis was voorzien’. Humor is er tenslotte veelal in die zinnen, welke Heynes veel en veel eenvoudiger had kunnen construeeren. Een schijnbare slordigheid in de woordenkeuze, een overbodigheid of een herhaling van zelfde woorden doen dan een zinsgedrocht ontstaan die den lezer ‘de heul om naar de hal’ voert. B.v.: ‘Wanneer ge op een der verdiepingen een bezoek begeerdet te brengen moest ge, even zoovele malen als ge daartoe een trap zoudt hebben beklommen op den schelknop drukken’ of: ‘Juist om dienaangaande tot zelfkennis te geraken, maakte hij den terugweg naar zijn woning eenige malen zoo lang als de natuurlijke lengte daarvan was’. Zeer zonderling is een, nog minder aan de oppervlakte liggende stijl-eigenaardigheid. De schrijver heeft n.l. de gewoonte, om van het algemeene over te springen op het bizondere. Zoo stelt hij eerst de algemeenheid: ‘Hoewel de staker niet werkte at hij nochtans’ om dan plotseling, vanuit deze algemeenheid van het dagelijksche, te komen tot het bepaalde van juist dien dag (waarop n.l. de getrouwe ouderling zijn bezoek bracht), zeggende: ‘Toen zij gegeten hadden was het inmiddels donker geworden’. Het sarcasme van Heynes is niet minder vlijmend dan de humor tintelend is. En alweer bereikt de schrijver dat met dezelfde stijleigenaardigheden, die reeds werden opgenoemd. Eén voorbeeld slechts: ‘De vader echter achtte een kleine scherts op haar plaats. Hij zei daarom: Dus goeie stichting gehad? Wel bekomme!’ Die bestuurde elken dag met | |
[pagina 283]
| |
nauwgezetheid zijn geldkantoor, en dronk des namiddags bitter in zijn koffiehuis’. Het is geheel overbodig, te wijzen op het wrange, dat bestaat in de overbodigheid ‘eiken dag’ en dat culmineert in de laatste zinsnede waar een slechts kleine woordenwijziging verbluffend van kracht wordt. Rake typeering van personen en situaties vermag de schrijver met zijn kernachtige hoewel ongebruikelijke schrijfwijze al even uitstekend te geven. Als men n.l. de novelle herleest, wordt men menigmaal verrast door een met één enkele pennestreek geteekende situatie, een landschap of een persoon. Nimmer zal Heynes aan de beschrijving van een gebeurtenis een stemming-makende landschaps-teekening of milieuschets laten voorafgaan. Hij valt den lezer als 't ware aan, zonder voorafgaande waarschuwing door, met verachting van de gebruikelijke wegen, dadelijk het feit voor zijn verwonderde aandacht te stellen. Zoo b.v. in de schets ‘Landelijke Lijkstatie’: ‘Zwart is het in de kuil. Boven de kuil is het grijs van de mist’. En zoo ook bij de noteering (meer is het niet) van verkiezingen in dorps-vereenigingen. ‘Want het is de bestuursverkiezing, die aardigheid geeft aan het vereenigingswezen. Zoodra den verkorenen de zetels der eer toebedeeld zijn, pleegt de sensatie, welke de geboorte eener nieuwe dorpsinstelling onder ons wekt, van het kook- tot het vriespunt te dalen’. En is de heele geestelijke atmosfeer niet ook gelukkig aangeduid met déze penseelstreek: ‘Der vereenigingen overvloed in des landvolks roem. Vruchtbaar zijn in ze te baren is dan ook een middel om onder ons een groot burger te wezen. De verdiensten welke Gzoon zich dienaangaande verworven heeft, worden in ons dorp geredelijk erkend.’ In de typeering van de personen, de gebeurtenissen, de natuur en de situaties gebruikt Heynes geen enkele plastische uitdrukking. Hij is er niet op uit, zijn dingen voor Uw aandacht te doen leven en bewegen, hij kent niet de subtiele taalmiddelen van tachtig, en bezigt niet één enkel vervormd woord. In dat opzicht is zijn taal absoluut conventioneel. Maar het is juist met zulk een op de spits gedreven conventionalisme van de taal, dat de schrijver zijn effecten sorteert. ‘Der vereenigingen overvloed is des landvolks roem’. Stinkt deze zin niet bij elk ander schrijver van muffe dufheid? Bij Heynes daarentegen krijgt zij in het verband met andere zinnen het karakter van een welwillend geplooiden glimlach. Men komt zelfs niet eens op de gedachte, dat deze constructie onder ons doorgaat voor zoo tot op den draad versleten. De kortste karakteristiek van Heynes' stijl is dan ook: Ze is rhetoriek, tot nieuw leven gewekt door een uiterste consequentie. Hierin ligt alles besloten. Het valt niet te ontkennen, dat de ongewoonheid van de zinnen tot gevolg heeft, dat een zekere starheid aan het proza van den Noord-Hollandschen auteur bijgezet wordt, waarmede deze zeer zeker veel bereiken kan (zooals met enkele voorbeelden | |
[pagina 284]
| |
al duidelijk werd), maar waardoor toch eveneens plaats gelaten wordt voor een houterigheid en een gewrongenheid die af en toe het lezen meer tot een in- dan ont-spanning maakt. Ontegenzeggelijk is dat een schaduwzijde van Heynes' bizondere stijl, en het ‘maling aan literatuur’-principe des schrijvers is er de oorzaak van, dat zijn zinscompositie dus welhaast even gewrongen en abrupt is als kernachtig. Midden in de verhalen en de novellen of ook in de betoogende gedeelten vindt men bij Heynes meer dan eens het bewijs, dat de koel-strakke nuchterheid een kunstenaarschap verbergt, dat zich door geen nóch zoo bizar schrijf-procédé verdringen of verdrukken laat. Het glanst soms tusschen de regels en men moet inderdaad opletten, anders ontsnapt het aan de aandacht, die uitteraard gespannen is op de buitenissige stijl en de zonderlinge wendingen. Zoo dit: ‘Zij keek naar haar hand die op de tafelrand rustte en zag dat die trilde; daarom verborg zij de beide handen ras voor de oogen der anderen in den schoot’. Tenlaatste is het een merkwaardig schouwspel, te zien, hoe de daarstraks genoemde drie schrijfwijzen die door den auteur in zijn roman dooreengeworpen zijn, met elkander in botsing komen. De wrijving, die bij een naastelkaar bestaan der drie soorten onvermijdelijk is, draagt niet weinig bij tot de bepaling van het eigenaardig karakter van het geheele stijlcomplex waarvan wij tot hiertoe in groote trekken een schets gaven. Het langs elkander schuren kan men o.a. hooren in deze voorbeelden: ‘Pa maakt er maar weer een grapje van Loe’, zei mevrouw. Men gevoelt, hoe in dit citaat de dialoog niet harmonieert met de daaraan volgende zin. Beide gedeelten zijn op zich zelf zuiver, maar hun karakter is verschillend. Een zoo mogelijk nog frappanter voorbeeld levert dit citaat: ‘Zij vloog overeind en snelde naar de deur. Hier heeft de schrijver niet den minsten afstand gezien tusschen zijn houding als verteller en zijn figuur van, laat ons maar zeggen ‘regisseur’ van de situatie. Uit de stijlanalyse, die wij in het voorafgaande ondernamen is den lezer duidelijk geworden, dat àl wat Heynes schrijft en daarmede aan zijn publiek verhaalt, uiteenzet of mededeelt, ligt onder den ban van zijn zeer eigenaardigen schrijfttant, die feitelijk | |
[pagina 285]
| |
de belichting vormt waaronder men gedwongen wordt, alles te zien. De geschiedenissen, de feiten, die hij verhaalt of op andere wijze te onzer kennis brengt zijn op zichzelve weinig belangrijk. Maar de manier waarop de dingen onder des lezers aandacht komen is heel bizonder en met de persoonlijkheid van den auteur nauw verbonden. | |
IV.Het verstaan van Heynes' bedoelingen met zijn novellen, wordt den opmerkzamen beschouwer van diens werk buitengewoon vergemakkelijkt door de referaten en artikelen, die de novellist en essayist hield en schreef. Hij heeft als 't ware daarmede zélf de toelichtende commentaar gegeven bij zijn verhalend werk. En zoo komt het, dat men b.v. slechts de lezingen ‘De Kerk in Noord-Holland’, ‘Uit Kerkelijk Noord-Holland’ en ‘De Dominé en zijn gemeente’ behoeft op te slaan om daar betoogd te vinden, wat ginds verhaald wordt. Daardoor zijn de verhalen en schetsen eigelijk illustraties van bepaalde stellingen. O.a. van deze: ‘De Noord-Hollander is materialist’, ‘De menschen in N.H. zijn in 't geheel niet conventioneel in hun beschouwingen van den godsdienst en de kerk’, ‘De lieden “bij ons” hebben tal van goede eigenschappen en een reeks eigenaardige gewoonten en zeden die hen doorgaans gunstig doen afsteken tegen hun overige landgenooten’. Zeer in het kort zijn deze drie punten de hoofdmomenten van Heynes' werk. Want wat hij verder met zijn pen verricht is weinig anders dan het verband leggen tusschen deze factoren en het aanschouwelijk voorstellen ervan door de demonstratie aan personen en gebeurtenissen. Aldus is het schema op zich zelf zeer eenvoudig en simplistisch; wat de zaken ingewikkeld maakt is de verwikkeling der samenstellende factoren en de schijnbare verwardheid als ze tezamen worden aan het werk gesteld. Het boeit den lezer der novellen, te zien tot welke zonderlinge daden vooral de Noord-Hollander komt door zijn behandeling van de kerkelijke aangelegenheden, indien uit die behandeling blijkt, dat ze voor hem precies dezelfde zijn als de verzorging van zijn koeien en van zijn land. In het afgetrokkene is dat hoogstens een standpunt; in de novellen wordt het, hetzij met humor hetzij met sarcasme, maar steeds met liefde en met een ernstigen wil tot begrijpen gedemonstreerd. En het voor de handelende personen als uitgangspunt geldende axioma is een conclusie voor den lezer hìer, waartoe deze achteraf besluit. Het materialisme van den Noord-Hollandschen boer uit zich in het dagelijksche leven in den omgang met anderen, op tal van wijzen. En van schier alle die manieren geeft de schrijver een in scherpe taal gevat voorbeeld. Of zijn b.v. de boekjes ‘Noord-Hollandsche menschen en dingen’ en ‘Bij ons in Noord-Holland’ iets anders dan vertoogen, waarin de karakter-eigenschappen en de levensbeschouwing der N.H. Nederlanders worden verklaard? Heel het leven der boeren ten noorden van het IJ ligt open in de vertelsels van hun | |
[pagina 286]
| |
scherpzinnigen leeraar en herder. De bedoeling der veehouders en eendenkweekers teekent hij met dezelfde indringende taal als waarmede hij hun geestelijke armoede doorlicht. Die boeren, zij zijn nuchter doch bekrompen, hartelijke maar gierige, goedaardige en toch dikwijls sluwe menschen. Hun zeden en gewoonten zijn hem daarbij niet een voorwerp van minachting of spot, maar veel meer vereenzelvigt hij zich met zijn gemeenteleden, sprekende van ‘wij’ en ‘ons’, óók daar waar wel heel duidelijk is, dat er een niet geringe afstand bestaat tusschen den beschrijver en den beschrevene. Het materialisme der boeren en burgers, hun keiharde geestelijke stompzinnigheid heeft den arbeider Gods onder hen niet gebracht tot een cynisme dat alleen hekelen kan en in woorden van giftigen haat de verachting uitspuwen over hun dorheid en onbegrip. Integendeel, in die gevallen, die aan een schrijver het best gelegenheid bieden zouden tot zulk een haast gerechtvaardigde behandeling, laat Heynes liever een ander het woord en duwt hij b.v. deze of gene met-der-daad Christelijke boer in zijn plaats, zoodat die aanschouwelijk kan voorstellen, niet: hoe wrokkend, maar hoe weemoedig deze of die eigenschap stemmen moet. Men denke b.v. aan de geschiedenis van Arie Lol, aan de novelle van ‘Het verdriet van Opa van vaders kant’ en aan nog eenige andere typische voorbeelden. Eigenaardig is de manier waarop de schrijver zijn aanleidingen zoekt om op dit of dat de aandacht te vestigen. Hij begint b.v. met te constateeren: ‘Wij hebben een kleinen gieter’. Inderdaad, het is op het onnoozele af! Vooral wanneer er dan een ietwat breedvoerige beschouwing achter volgt, dat het ‘keurige voorwerpje van porcelein’ is, ‘meer geschikt en trouwens ook meer bestemd om tot sieraad te dienen, dan om er werkelijk een plant mede te besproeien’. Om dan ineens met een van die eigenaardige wendingen, te concludeeren: ‘Wij kregen het ten geschenke van de juffrouw die in de sloot viel’. Nietwaar? De aandacht is gespannen. Maar Heynes houdt vast en neemt hier de truc te baat, die we hierboven reeds aanduiden: Hij springt n.l. plotseling over van het algemeene naar het bizondere en vervolgt doodleuk zijn betoog: ‘Toen de juffrouw uit de sloot geholpen was namen wij haar in ons huis op’. Waarna nu met eenige droge zinnetjes het feit, dat de dame nat was, nader toegelicht wordt. Het slot dezer toelichting overstraalt dan plotseling weer dat heele kleine tafereel met zulk een zonderling licht dat de lezer het gevoel krijgt, lichtelijk in de maling te worden genomen. Want dat slot bestaat uit deze, tot een aparte alinea gepromoveerde zinsnede: ‘Ook bibberde zij’. De schrijver heeft van deze dame ‘wier huiselijke haard’ te Amsterdam ‘bleek te staan’, het gietertje gekregen. Doch heel dat verhaal als een klucht over ‘De juffrouw, die in de sloot viel’ is alleen opgezet om, via de verhandeling over de kwestie hoe, waarom en waartoe de juffrouw haar natte pak bekwam, te geraken tot de vergelijking van tweeërlei kroosslooten: de materieele en de geestelijke kroossloot. En | |
[pagina 287]
| |
om de laatste is het tenslotte te doen. Het betoog spreekt verder over het geestelijk leven van den N.H. boer die, in de eene kroossloot niet licht zal verzinken, maar daarentegen vrijwel voortdurend zich bevindt in de andere, de geestelijke kroossloot. | |
V.Het is tenslotte de vraag, welke persoonlijkheid treedt er uit het werk van dezen zeer bizonderen, echt Nederlandschen dominé-literator naar voren? Zijn werk is op en top Hollandsch. Een open oog heeft deze man voor de werkelijkheid. Een realiteit die hem, in zijn omgeving, lang niet altijd even onverdeeld aangenaam zijn kan omdat ze zijn geestelijken arbeid, waartoe hij geroepen werd zwaar maakt. Maar een realiteit eveneens, die hij liefheeft om juist dezelfde redenen. Hijschuwt het niet, van zijn jarenlangen moeizamen arbeid de vruchten nimmer te zullen zien rijpen. Hij heeft zijn volk hartelijk lief en erkent allereerst welke haar goede, ja uitnemende eigenschappen zijn. En als hij dan genoodzaakt is, ook de kwade kanten van het N.H. volkskarakter bloot te leggen, zoekt hij telkens weer verzachtende omstandigheden aan te voeren, welker betrekkelijkheid niemand juist zoozeer als hijzelf voelt. Heynes heeft veel van zijn boeren en burgers willen leeren. En wat hij geleerd heeft biedt ons zijn werk: Een afkeer van vertoon, een streven naar de dingen zeggen zooals ze zijn. Vooral kenmerkt zijn persoon een diep besef van de onwaarde van een zeker schijn-christendom, dat gehecht is aan bepaalde gebruiken en sommige vooroordeelen. De nuchterheid van den Noord-Hollandschen boer die gewoon is vèr voor zich uit te zien en te kunnen zien, is aan Heynes eigen en daarom verfoeit hij geen ding zoozeer als een Christelijk geloof dat gesanctioneerd wordt door het ‘gevoelen’ van de massa. Het lijkt soms, of de schrijver en beschrijver van Noord-Hollandsche menschen en dingen de pen heeft opgenomen, uitsluitend om een verdediging te schrijven van de geestesconstructie van zijn provincie-genooten, maar dat is slechts één zijde van zijn werk. Een andere is die waarin hij diezelfde dorpelingen voorhoudt wat hen ontbreekt en dat doet op de voor hen eenig juiste wijze: vanuit hun eigen standpunt. Maar om welke reden Heynes ook schrijft en met welk doel ook, hoe oogenschijnlijk gezocht en vreemdsoortig zijn stijl en taal mogen lijken op het eerste gezicht, en bij eerste kennismaking, hij is een merkwaardige figuur, zoowel om het gebruik dat hij van het Nederlandsch maakt, als om de gedachten dien hij in dien aparten vorm gestalte geeft. |