Opwaartsche Wegen. Jaargang 6(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 274] [p. 274] [Gedichten van Jan H. de Groot] Nachtdienst (Rijkstelegraafkantoor Amsterdam). door Jan H. de Groot. Diep in de nacht. Onder het felle licht der vele lampen, draait de laatste kast dicht. Een slot accoord van staag geraas. Vol zijn wij van het monotoon geluid, dat uren over allen heerschte. Dwaas valt de stilte loodzwaar op ons hart. Een enkle stem klinkt laag en zwart. De chef schilt zorgvuldig een appel. Een leest een boek, een ander gaapt. Een derde legt z'n moede hoofd op de armen, slaapt. Terwijl een viertal zwikken. Een korte klik, een lampje brandt. Een kaarter staat en rekt zich, komt geloopen traag en met een vloek. Hij draait z'n toestel open. De wereld is weer vol geluid. Dan is het nogmaals stil, wat stemmen gonzen. Het slapers hoofd is nu op zij gevallen, en om z'n open mond hangt kwijl. Stom ziet de kop er uit, die snorkt en langzaam gaapt. Een prop vliegt op z'n neus. Hij schrikt, men lacht, Hij scheldt en draait zich om en slaapt. De dag klimt met de zon, boven het station. Hij vindt ons geel van slaap en onbehaaglijkheid. Dan nog een poos van ijvrig zorgen. 't Is bijna tijd. We gaan, en wenschen luid den chef een ‘goeden morgen’. [pagina 275] [p. 275] Door de kerkhofspoort door J.H. de Groot. Stil lag de wind rondom de hof waarin een vogel floot hoog, heftig jubelend met kloppend keeltje, of hij niet bergen kon het groot geluk van zomer. Hij overgoot met parelende trillers de rust van heel de doodenhof. De roode beuk, gebronsd in zon, rilde in z'n blaren van genot. De treurwilg, diep gebogen weend' over een graf. Er was een hek van zwarte lansen voor de weg, tot waar een sloot en 't land de doodenhof omgaf. In 't midden van het hek hing zwaar de poort, Tusschen de grauwe pijlers van ruw verweerde steen De deuren bogen open, een rouwstoet stapte voort. Een zwarte doek met zilver kruis lag om het kistje heen. En op de linker pijler stond de dood en staarde naar de stoet, die langzaam kwam. Hij streelde zacht z'n zeis. En Satan, op de rechter, floot een doodsbeen. Luid en klaar klonk door de zomer heen z'n wilde zoete wijs. Stil stond de kleine stoet, men tilde 't kistje van de baar En droeg het langzaam door de poort, bij schuiflend voetgedruisch. Stil boog de dood het hoofd, verslagen stond hij daar. En Satan vluchtte heen. Wit glansde 't zilver kruis. Vorige Volgende