| |
| |
| |
Saul en David.
Treurspel in vijf bedrijven
door René de Clercq.
Voorgeschiedenis.
Toen Samuël, priester-profeet en Israëls laatste en hoogstverdienstelijke richter, oud was geworden, vroeg het volk hem om een koning. Noode volbracht hij dien vaak herhaalden wensch, daar hij van het koningdom voor Israël niets goeds verwachtte. Heimelijk dan zalfde hij Saul, den zoon van Kis, den Benjamiet, dien zijn vader in het land had gezonden op zoek naar verloren ezelinnen. Later te Mizpa werd Saul door een teeken Gods tot koning aangewezen en als dusdanig door Samuël en het volk herkend. Saul nu was een buitengewoon hoogstaltig en schoon man. Te Gibea hield hij zijn koninklijk hof. Samuël verbleef te Rama.
Een der eerste daden van koning Saul was de bevrijding der stad Jabes, door de Ammonieten belegerd. Na deze overwinning werd, mede door toedoen van Samuël, het koninkrijk te Gilgal vernieuwd.
Aldus bevestigd in zijn troon, versloeg Saul alle vijanden van Israël, onder meer verscheiden malen den fellen Filistijn. In deze oorlogen onderscheidden zich naast Saul, zijn zoon Jonathan en zijn krijgsoverste Abner.
Reeds in het tweede jaar van zijn regeering laadde Saul den wrok van Samuël op zich. De Filistijnen waren met een sterk leger tegen Israël opgerukt en de profeet van Rama had Saul opgelegd zeven dagen te wachten, totdat hij, Samuël, komen zou om den Heer een brandoffer op te dragen. Den zevenden dag, toen Saul bemerkte, dat de ziener niet opkwam en dat het krijgsvolk begon uiteen te gaan, werd hij ongeduldig en droeg zelf - wat niet geoorloofd was - het brandoffer op. Onmiddellijk daarna kwam Samuël, die Saul om zijn daad vloekte en bedreigde met zware straf.
Later viel Saul nog meer in ongenade bij God en zijn profeet. In 's Heeren naam had Samuël den koning gelast de Amalekieten uit te roeien. Noch mensch noch dier mocht hij sparen. Saul verwon de Amalekieten; doch spaarde hun koning
| |
| |
Agag en een deel van het vee. Hierop ontstak Samuël in toorn, hieuw eigenhandig Agag in stukken en voorspelde Saul dat, wegens die ongehoorzaamheid, het koninkrijk van Israël van hem zou worden afgescheurd.
Het berouwde den Heer, dat hij Saul tot koning had verkozen en heimelijk trok Samuël naar Betlehem in Juda, om aldaar David, den jongsten zoon van Isaï, te zalven. David was toen een knaap nog en herder in het huis zijns vaders.
Intusschen was Saul geslagen met een boozen geest van God. Vlagen van zwaarmoedigheid en krankzinnigheid overvielen hem, zoodat hij somwijlen razend werd. Alleen muziek vermocht hem te bedaren. De jonge David, een uitstekend zanger en snarenspeler, werd aan het hof geroepen en speelde een tijd lang de harp voor Saul, die niet wist dat deze knaap door Samuël in het huis zijns vaders tot toekomstig koning was gezalfd.
David keerde na dien tijd naar Betlehem terug en was sinds lang uit het geheugen van den koning verdwenen, toen deze, in het eikendal, slag moest leveren tegen de Filistijnen.
In dien strijd versloeg David den reus Goliath en kwam aldus in het huis van Saul, die hem, volgens belofte en eed, met de hand zijner dochter beloonen moest, doch van stonden aan hem benijdde en weldra beschouwde als een belager van zijn kroon. Voor zijn argwanenden geest zag de koning steeds twee vijanden: den ouden Samuël en den jongen David.
Sauls jammervolle ondergang, leidend tot de verheffing van Davids huis, is het onderwerp van dit treurspel.
Personen.
|
Saul, koning van Israël. |
Jonathan, zijn zoon. |
Abner, Sauls krijgsoverste. |
David, zoon van Isaï en Sauls schoonzoon. |
Isaï, Davids vader. |
Eliab, Davids broeder. |
Abisaï, Davids krijgsoverste. |
Achimelech, priester. |
Abjathar, zijn zoon, ook priester. |
Doëg, een man van Saul. |
Palti, een man van Saul. |
Een arts. |
Een heraut. |
Sauls wapendrager. |
Samuëls geest. |
Michal, Sauls dochter en Davids vrouw. |
Merab, oudste dochter van Saul. |
| |
| |
Abigaïl. |
De waarzegster van Endor. |
Verder hovelingen, stadsgezanten, priesters, wapenknechten, landlieden. |
| |
Eerste bedrijf - eerste tafereel.
Een weg in het gebergte ten oosten van het eikendal. Hutten. Landlieden, grijsaards, vrouwen en kinderen, drommen angstig bij elkander en staren het Westen in.
| |
Ie Tooneel.
De strijd heeft uitgewoed in 't eikendal.
Na dagen wachtens, dagen duchtens, zijn
ze van de bergen man tot man gedaald.
Bij 't schallen der bazuinen heeft het zwaard
gesproken en de spies een weg gebaand.
Zijn wij verwinnaars, Heer, zijn wij verwonnen?
't Verward gedruis, dat gister gruwzaam groeide,
is met den nacht naar 't Westen heengeweken.
Hoog boven Socho breken branden uit.
IJlt ginds het vuur een vlienden vijand voor?
Hier, in den gang, die voert naar Betlehem,
kwam geen der onzen vluchtende voorbij.
Gewis heeft Saul den Filistijn verslagen.
Juich niet te vroeg: de vijand is geducht.
Ik zeg: Saul heeft den Filistijn verslagen.
Waar is de tijd dat wij tot koning kroonden,
hem, Saul, een zoon van Kis, den Benjamiet,
te Mizpa eerst, te Gilgal op een nieuw,
toen Jabes hij verlost had uit de hand
des Ammoniets, en de oude Samuël,
met zichtbre beving in zijn arm en stem,
dengene dien hij oliede met olie,
den grootsten man in Israël en ook
den schoonsten ons tot heer en heerscher stelde?
Hoe juichte toen al 't volk voor zijnen koning!
| |
| |
Sinds volgden wij getrouw, met spies en zwaard,
met slinger, boog en schild, den sterken held,
bestrijdend alle vijanden rondom,
den Moabiet, de kindren Ammons, die
van Edom, voorts de koningen van Zoba
en steeds, steeds weer den fellen Filistijn.
Waar Saul zich wendde oefende hij straf.
Want sterk is Saul en sterk is Jonathan.
Zij sloegen Amalek van Havila
tot Sur, dat voor Egypte ligt. Ik was er!
De Filistijn vlood voor hun aangezicht
van Michmas tot Ajjalon toe. Ik was er!
O kon ik nog het harde harnas dragen!
O wogen schild en helm mij niet zoo zwaar!
Wij raasden toen wij Sauls bazuinen hoorden
dat wij niet medekonden in den strijd.
Want strijd in Sauls slagorde is zegepraal.
Juich niet te vroeg: de Filistijn is machtig;
een stout, snel volk, dat aanwast, zwerm bij zwerm.
Hun voetvolk wemelt als een voorjaarskoorn.
De helmen blinken en de veedren waaien.
Hun paarden zijn gezwinder dan de luipaards
en vuriger dan de avondwolven. Vlug
zijn hunne ruiters en in groote menigt.
Wild vliegen zij als arenden naar 't aas.
Hun aanval lijkt de zee in vloed. Tot spot
wordt elke vesting. Heden zijn ze er voor
en morgen reeds er over. Tusschen Azeka
en Socho staan zij tot aan 't eind van Dammin.
Vreest, vreest met mij: de Filistijn is machtig.
| |
| |
De Heer is machtig en met hem de koning.
Gewis heeft Saul den Filistijn verslagen.
Onzeker is de strijd en hard de neerlaag.
God is met ons en heerlijk is de zege.
Zijn wij niet Jahwe's volk, het uitverkoorne?
Is Saul, de koning, niet zijn vrome knecht?
Wij hebben vaak en Saul heeft vaak gezondigd.
Gij, die ook oud zijt, zeg: wie zondigt nooit?
Eens konings schuld wordt zwaarder aangerekend.
Dat heeft ons Samuël zoo waar gezegd.
Dies week van Saul de geest des Heeren en
een booze geest van God sloeg hem met schrik.
Een knaap, met harpespelen, weet gij wel -
een herdersknaap, uit Betlehem is hij -
moest zijn ontruste ziel tot kalmte brengen.
Saul heeft geboet. Weer is de Heer met hem.
Ik wil het hopen, doch ik vrees terecht.
Zwijg, grijsaard, toch. Verwek geen angst in ons,
die liever luistren naar bemoedigend woord.
Niets past ons, vrouwen, beter dan gebed.
Bidt, zustren, met mij mee; gij, kindren, ook.
Vrouwen en kindren, geknield
O Heere God, die zijt en blijft in eeuwigheid,
die sloot met Israël een vast en trouw verbond,
al schonden wij het menigwerven,
| |
| |
die door de Schelfzee en woestijn ons hebt geleid,
in hoogsten nood uw volk de hoogste redders zondt,
sta bij: laat ons niet sterven.
De erfvijand is met kracht gevallen in het land,
neemt woning in en stad, rooft have weg en vee.
Op ons weegt zijn geweld.
Helpt Gij niet Saul, der helden held,
O God, wie houdt er stand?
Toen wij U om een koning vroegen
gaaft Gij dien koning noode.
Toen zalfde uw ziener Saul, den beste, op uw bevel.
Toen voor ons aangezicht wij Amalek versloegen,
riep uwe wraak den held dat hij hen allen doodde.
Saul spaarde Agag. Dien sloeg Samuël.
Kan U, om dit vergrijp, de koningskeus berouwen,
Verlaat Gij ons in Saul, wien zullen wij vertrouwen?
Gelijk Gij Jonathan bewaard hebt van de straf,
daar hij moest sterven om het proeven van wat honing,
neem thans uw hand van Saul niet af.
Maak hem den vijand niet tot spot,
maar schenk hem zege en heil: hij is onze eerste koning.
't Zijn de onzen, zegepralend.
Zij naadren snel. Ze zwaaien met hun spies en schild.
| |
| |
Krijgers, nog achter het tooneel
| |
IIe Tooneel
Zeruja, Eliab en andere krijgslieden op
Juicht, broeders, zusters, kindren Israëls.
Ons bleef de slag en 't veld. De vijand vliedt.
De Heere zij geloofd in koning Saul.
Ziet, hier is buit en daar is buit. Geeft brood
Behoudt uw buit en deelt ons brood
als broeders. Have en leven hebt gij ons
Hoe is dit al geschied? Verhaal,
dat wij met u beleven uwen strijd.
Gij weet hoe Saul zijn heir vergaderde in
het dal, slagorde stellend tegen 't heir
des vijands. Die stond op een berg aan gene,
wij op een andren berg aan deze zijde.
En tusschen ons was de vallei. Daar trad
uit 's vijands benden een kampvechter uit,
een woeste reus, met name Goliath.
Zijn hoogte was zes ellen en een span.
op 't hoofd, en zwaar was zijn geschubd pantsier:
vijf duizend sikkels koper. En de schacht
van zijne spies was als een weversboom;
het lemmer van zijn spies een ijzren vuur;
en voor zijn aanzicht droeg er een zijn schild.
Die kwam en stond en riep tot Israël:
| |
| |
‘Waarom zou leger vechten tegen leger?
Kiest van de helden Sauls een held, die met
mij kampe een kamp, beslissend heel den krijg.
Indien hij mij verslaat zijn wij uw knechten;
indien ik hem verwin zult gij ons dienen.’
En wie weerstond dien reus?
Wel veertig dagen lang, o schaamt! heeft die
de slagorde van Israël gehoond,
zijn overmoed ons slaande in 't aangezicht.
Saul nu beloofde rijkdom, ja, zijn dochter,
dengene die den reus zou wederstaan
en vellen voor zijn voet. Het baatte niet.
Want ieder zat vol schrik. Toen kwam tot ons
in 't leger David, zoon van Isaï
en broeder van Eliab, die hier staat.
Een dubb'le knaap en hoeder onzer kudden.
Hij kwam van vaderswege tot zijn broeders,
die dienen in het leger, met een efa
gerooste koorn, tien kazen en tien brooden.
Die David, hoorend hoe het stond met Israël
en hoe die reus ons hoonde, sprak:
‘Wie is deze onbesneden Filistijn,
dat hij de slagorde zou hoonen van
den eenigen God die leeft?’ en vroeg aan 't volk
naar Sauls belofte en koninklijke woord.
De roodkop, vurig, ging zijn stouten gang.
Ik zei: ‘Wat doet gij hier, nieuwsgierigaard?
Keer weder tot uw schapen?’ Maar hij sprak:
‘Heb ik alweer misdaan? Mijn vader zond mij.’
Ja, ja, uw broeder bleek al mansch genoeg,
een schoone jongling met twee brandende oogen.
Al rechtevoorts trad hij voor koning Saul.
en zeide: ‘Aan geen mensch ontvalle 't hart
| |
| |
om Goliaths wil. Zoo gij het hem vergunt
uw knecht zal heengaan en den reus bestrijden.’
Saul wou het niet. ‘Gij zijt te jong, te zwak.’
Doch David liet niet af. ‘Ik heb een beer
verslagen voor mijn kudde en ook een leeuw.
De Heere, die mij redde uit hunne klauwen,
redt mij ook uit de hand des Filistijns.’
O dappre jongling! Onvervalscht geloof!
Toen zeide Saul tot David: ‘Ga, en zij
de Heer met u.’ Hij kleedde hem daarop
met koopren kleedren, zette hem een helm op.
En David gordde 't zwaard aan. Doch hij kon
niet stappen met dien ongewonen last.
‘Ik kan daarin niet gaan’, sprak hij, ‘ik heb
het nooit verzocht.’ En 't pantser wierp hij af.
Meteen nam hij zijn staf in zijne hand,
koos uit de beek vijf gladde steenen, lei
die in zijn herderstasch en hield zijn slinger
ter vuist. Zoo nadert hij den Filistijn.
Toen die den herder zag, riep hij verachtend:
‘Ben ik een hond dat gij tot mij komt met
een stok?’ En bij zijn goden vloekte hij:
‘Ik zal uw vleesch den vogelen geven.’ - ‘Gij
komt met een zwaard, riep David, met een spies
en met een schild. Maar ik kom in den naam
des Heeren, onzen God, dien gij gehoond hebt.
Te dezen dage geeft de Heer u in
mijn hand. Ik zal u slaan het trotsche hoofd
van uwen romp; en weten zal heel de aard
dat Israël een God heeft.’
O hoe sidderde al het volk
en volgde met het hart den jongen held,
die onversaagd den reus trok tegemoet!
| |
| |
En ziet, eer Goliath één slag kon slaan,
stak David zijne hand in zijne tasch,
nam eenen steen daaruit en slingerde!
De steen vloog uit en trof den Filistijn
in 't voorhoofd dat hij viel op 't aangezicht
met zwaren val. Toen liep de jongling, stond
op 't plompe lichaam van den Filistijn,
trok uit diens scheede 't groote zwaard en hieuw
met forschen houw het hoofd hem af.
Wij zagen 't werklijk en wij schreeuwden 't uit.
De Filistijnen zagen 't, en ontzet,
daar hun geweldigste gesneuveld lag,
ontruimden zij het veld. Toen maakten zich
de mannen op van Israël en Juda
met Jonathan en Saul vooraan, en juichend
vervolgden wij de Filistijnen, slaand
hen zóó dat er geen twee te zamen bleven.
Saäraïm daarginds ligt vol gewonden;
tot vóór de poort van Ekron ijlt hun vlucht.
Nooit zag men zulken schrik, noch zulke zege.
Geloofd zij God de Heer, die David zond.
De slingraar overtrof wat Jaël deed,
toen Sisera zij joeg den spijker door
den slaap. Hij overtrof wat Simson deed;
want Simson was een Narizeëer en
een richter ons, en David zelfs geen krijgsman.
Een herder zeg ik en een harpenaar.
Dezelfde die voor Saul al zingend speelde.
De koning heeft hem niet herkend. Doch let
er op, hij wordt wel meer, die knaap van ons.
| |
| |
Een knaap? Een held is hij!
Een overste gewis. Het komt hem toe.
Naar Sauls belofte wordt hij 's konings schoonzoon.
Zeer hoog is dat; doch David stijgt nog hooger.
en zijn profeet. Ik zeg u: David heeft
aan 's konings hof de harp gespeeld; eens speelt
men daar de harp te zijner eer.
Vraag mij niets meer, ik sprak alreeds te veel.
Nog beter raad ik. Bondt gij ook een slot
u voor den mond, eer wij Gibea zien
en 't volk in feest, ken ik uw huisgeheim.
Ons huisgeheim? Mijn vriend, dat raadt gij nooit.
Gij, krijgslui, laat de toekomst toekomst zijn.
De Heer heeft alle dagen in zijn hand,
| |
| |
ook alle menschen. Heden was hij mild
voor ons. Hij gaf de zege en eenen held.
Indien onze oude beenen gaan zoover
als 't oude hart, dat opspringt in zijn vreugd,
wij zullen te Gibea zijn en zien
hoe 't volk in ééne hulde David viert
en Saul. Nu komt met ons om kruimig brood
en drinkt een wijn op Israëls bevrijding.
(Wordt vervolgd).
|
|