| |
| |
| |
Via dolorosa
door A.J.D. van Oosten.
I.
Kajafas.
Wat dunkt ulieden? hoonde 't stroef bevel
den Hoogen Raad, toen Christus had beleden
Zichzelf te zijn. Gedwee hun hoofden deden
‘doodsschuldig’ knikken ze, en dat was hem wèl.
Heel 't saamgespannen Sanhedrin der hel
aanzag den Hoogepriester. Bleek getreden
van strengen zetel. Maandenlang gestreden.
In éénen nacht gewonnen. Hij hield spel.
Christus kon gaan. De Hooge Raad kon gaan.
En, na 't betalen, de getuigen gaan.
Priester Kajafas bleef. En staarde, staarde.
Voor de veranda kromp de donkere aarde.
Er blonken zwaarden in den stalen nacht.
Hij lachte kalm. Hij: Caesar Gods. Met macht.
| |
II.
Pilatus.
Hij ducht: de teugels van 't gehaat bewind
dit brieschend Paaschvolk toomloos uitgebroken.
En zint op list die, koel beleid, 't nijd-blind
wild straattumult tot orde en rust doet strooken.
| |
| |
En speurt verbolgen hoe de Priesters stoken
't verbeten grauw met gulle munt, die 't mint.
Tot schel gekrijsch al 't wijslijk toegesproken
kalmeeringswoord in 't tegendeel ontbindt.
En sterkt zijn onmacht aan de felle speren,
die haag aan haag ten burchtwal staan bemand,
en peinst: met spoed al woede in bloed te keeren.
Doch redt zich snel, zonder 't dol volk te deren,
en bant stads driften uit in 't heuvelland,
en spaart zijn bende. En gaart zich Caesars eere.
| |
III
Herodes.
Hij, vorst der weelde, voor den Wereldvorst
ten gulden troon geklommen als beklaagde,
ontschuldigde zich bang Dien, die niets vraagde.
Slechts met dien blik stond, die de ziel doorvorscht.
En krimpend grimden de angsten in zijn borst.
Al 't eeuwig wroegen van de hel beknaagde
dit uur den snoode, wien de Heilge daagde,
ten stom gericht, door schreeuw noch spot geschorst.
Dood voorgeslacht trok somber op hem aan.
Begane moorden. Dronken wellustdaân.
Jaren vol jeugd en bloed, door hem vertreden....
En toen 't geding ten einde was doorleden
zag hij den Rechter, streng en blinkend groot
ten oordeel staan. En zich gedoemd. En vlood.
| |
IV.
Judas.
Geen zilvren leugen kon den grief verbergen
die driest aan t' kruis den Heilgen Meester hief.
Slechts ziels ellende en donker ongerief,
dreef tot hels wanhoop hem: 't zich Christus ergren.
| |
| |
Hij willigde àlles wat Hij hem kwam vergen:
omzwerving, armoede, heeten zelfs een dief......
Had Rabbi Jezus 't kwaad hart té zeer lief?
Onduldbaar deed hem zich Diens Goedheid tergen.
Hij mòest den brandpriem van zijn smaadbre Nood
opdat Ze hem éénmaal eens haar wraak uitgoot
Gods Liefde moordend 't milde hart inboren.
Maar toen den doemkus hij den Reine bood,
ontzinde hem Diens zachte smart ter dood.
En schrikkelijk ging hij door Gods vree verloren.
| |
V.
Petrus.
Zijn gulle wezen had eerbiedig levens lof
den Goddelijken Heer als stralenkrans omgeven.
Doch toen hels donderwolken hemels glans verdreven
stierf ook zijn luister uit in dwarreling van stof.
Zoo schielijk 't boos geweld den Zon der Zonnen trof
verdonkerde 't licht richtpunt van zijn leven.
En zag zich 't flakkrend hart in nachtlijk net omweven
en doolde', Hem loochnend, weg, in Logens zwarten hof.
Toen blonk Gods Heerlijkheid op donkre boetetranen
een regen van berouw, die suizelend nederviel,
tot diamanten oogst, aan 't loover van zijn ziel.
En spande nieuwe Zon ter duistre lucht haar banen
met duizendvlammig vuur in hellen hemelboog
bij 't klare hèr-verbond der liefde, die hij loog.
| |
VI.
Johannes.
Hij had de ziedingen van 't wervelend gebeuren
vermetel bij gestaan, en zieledroef geschreid
om Judas' val, en Petrus' vlucht, en Vijands nijd.
Maar meest had Meesters smart zijn jonge hart doen scheuren.
| |
| |
Hij sloop, een slanke schim, der toortsen koortsekleuren
den hof door na, Hém tot lijfs offergaaf bereid.
En dacht om - wildste kracht in diepste machtloosheid -
Gods bliksemingen uit de ontstelde lucht te sleuren.
Werden ze niet zijn trieste nietigheid gewaar?
Of duchtten ze den veegen jongling geen gevaar?
Tot onder 't kruis kon hem geen derend wapen weren.
Getrouw zwierf hij dien nachtwake en dien morgenklaar
met Meesters lijden mee, en torste 't even zwaar.
Johannes! zoetste troost in droefste nood zijns Heeren.
| |
VII.
Pad van smarten.
Een bonte straat, gedruisch van handlaars. In een huis
een rinkelende bel. Een kreet, een schaterlach.
Een zon vol glorie rond een wolkenloozen dag.
En in een schorre stoet: God met het houten kruis.
Een zwoele weg, een stadspoort. Smal: een pad vol gruis.
Een torenwal, een schuur. Een wapperende vlag.
Verstomde landliên, heimlijk vragen, schuw ontzag.
Romeinsche helmen rond: God met het houten kruis.
Een heuvel af, een heuvel op. Luid vrouwgeklag.
Een knaap juicht de soldaten toe. Een knaap roept: Ach!
En wanklend tobt in 't dal: God met het houten kruis.
Gieren rond gele top, besponnen met doods rag.
Een plompe beul, gevloek. Vér-snerpend: nagelslag
en tierend hoongeschrei. God: aan het houten kruis.
|
|