Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Een schreeuw....
| |
[pagina 245]
| |
‘Een volksdichter was (het Vlaamsche volk) geboren die alles uitzong, wat zijn onderdrukte ziel pijnigde, en die dit uitzong in een taal zoo krachtig, schoon, zacht, in altijd nieuwe rhythmen en syntheses, dat het volk in de diepte van zijn bewustzijn zeker werd, dat het niet verloren was, dat het een edele, krachtige stam was in den menschentuin van God’.Ga naar voetnoot1)
De laatste bundel van De Clercq is een bundel ‘vaderlandsche liederen’: De Noodhoorn. Ik kan ze niet beter in een enkel woord karakteriseeren dan met het opschrift boven dit artikel: Een schreeuw. En nu vraag ik u: is een schreeuw welluidend? Als iemand te water geraakt en zich voelt wegzinken, dan spant hij zijn laatste krachten in om een luid en doordringend ‘hellep!’ uit te stooten, dat hem misschien nog redding brengen zal.... Zal men hem de redding weigeren, wijl zijn onwelluidende gil door merg en been drong? En nu meent u natuurlijk, dat ge mijn bedoeling wel zoo ongeveer begrepen hebt: dat dit alles dienen moet om artistieke minderwaardigheid te vergoelijken. En zeker; we zullen niet ontkennen dat de verzen van De Noodhoorn qua vers door elkaar genomen, inférieur zijn aan De Clercq's vroeger werk. De teere, intieme sfeer van Wie zal er ons kindeke douwen; het mannelijk-vertrouwelijke in Hoort gij dien ronk van ijzer; het ondeugend-schalksche Gelijk een daske zijt ge dik of Kleine, kleine stouterik; het rustig-vertrouwende van Door mijn woning, Speelt een zonnig licht, is uit de ‘vaderlandsche liederen’ goeddeels verdwenen. We zouden ook zóó kunnen zeggen: verdwenen is 't idealisme, 't goed vertrouwen, de teerheid van de innigste dingen des levens. Of ook: het dichterlijke zien van de schoonheid over alle leven, ook over elke wond en iedere pijn, dat van de felle smart en 't nameloos wee een schoon gedicht doet maken. ‘Ik ook ben een zanger en boven 't gemeen,
Al klinkt mijn lied in het wilde.
En zóó ik zinge, zoo zingt niet één
In gansch de gevleugelde gilde.
't Is koekoek, en 't ringtjing, en tierliere, hoor!
De vogelkens fluiten me voor!’
Dit nu is veranderd, de vogelkens fluiten den dichter niet meer voor!Ga naar voetnoot2) De Clercq's geest mist de rust, waarin verzen zuiver kunnen wòrden, er woelt en kookt te veel in zijn ziel dan dat hij luisteren zou naar 't zachte ruischen van klanken, woorden en ritmen in de ziel, dan dat hij den tijd zou nemen, moeizaam te combineeren en registreeren om wijs en beeld van zang en lied te vinden, op het schoonst. Het | |
[pagina 246]
| |
schijnt veeleer dat hij soms opzettelijk alle poëtische smaak en smuk heeft versmaad en slechts heeft getracht naar een scherpe toon in zijn zang, een toon die bijwijlen ontstemd en heesch klinkt van émotie of overslaat en krijscht in de wilde woede van 't protest tegen onrecht. Zelf bekent hij dat ‘bijtijden door (z)ijn zang een harder ronken ronddraait.’ En dan schrijft hij banaliteit als dit: ‘Vlaanderen wil op den berg;
Holland staat op den top.
Arbeid is niet erg:
den top zien wij te krijgen!’
Of ook: ‘De heeren van Havere zijn geen heeren,
's Lands burgers willen zij moores leeren,
En kussen den Franschman en den Brit,
Het deel van den rug waar een mensch op zit’.
En toch: deze bundel verzen is ons lief. En dat vooral, omdat hij ons doet kennen den angst en de pijn van een mensch om zijn land, dat vergaat. Hier snikt een man, die zijn volk ook in den vreemde trouw gebleven is, schoon hij beladen werd met schimp en hoon, beroofd van brood en recht, zijn liefde uit in die ontroerende strophe: ‘Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,
Daar is maar één vreugd, daar is maar één pijn,
Daar is maar één liefde, daar is maar één haat,
Daar is maar één Vlaandren en 't vergaat.’
De beste zonen van het land: ‘Mijn broedren weet ik zonder brood
Gedoemd tot grauw gevang en dood.’
En hij zelf? ‘Mijn ziel is krank, mijn hart is woest
dat ik mijn land verlaten moest,
en andre dagen
en lucht kan dragen.’ -
Talloos zijn de slachtoffers der Belgische taaltyrannie van Vader Willems tot Dr Borms toe. De Clercq is één van hen. En wélk een! Neen, hij behoort niet tot de klasse lieden, die zich door broodroof en regeeringsongenade laten intimideeren of ook hun geopenden mond laten vullen met vette kluifjes, him van uit de staatskeukens toegeworpen. ‘Ik hou van 'n man wat sy man kan staan;
Ik hou van 'n arm wat 'n slag kan slaan,
'n Oog wat nie wijk,
| |
[pagina 247]
| |
Wat 'n bars kan kijk
En 'n wil wat so vas soos 'n klipsteen staan.’
In die fiere woorden van Jan Celliers is De Clercq's beeld geteekend. Hij is een man ‘die bastergeslag in sy siel verag.’ ‘Wij houden van trukken noch tirelantijnen,
Heeren van Havere, weet het goed!
Wij zijn Germanen, geen Latijnen,
Opene harten, zuiver bloed!
Heb ik geen recht, ik heb geen land;
Heb ik geen brood, ik heb geen schand;
Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand
Sta ik recht voor u,
Vecht voor u!’
Dáárom werd hij om land, om luyd' gebracht. De Clercq is met Dr Anton Jacob één der eersten geweest, die zich den toorn der verdrukkende regeeringskaste gedurende den wereldoorlog hebben op den hals gehaald. ‘Tot voor den troon, als 't moet,
Doen wij onze aanspraak gelden
Op onzen arbeid, op ons bloed,
En zooveel duistre helden
Wier graf geen mensch begroet.’
Die van Havere, toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag, hebben zijn naam geschrapt van de lijst der leeraren bij 't Middelbaar Onderwijs in BelgiëGa naar voetnoot1). Die broodroof en de later gevolgde aanslag op zijn vrijheid, zoodat hij schuilplaats zoeken moest op Neerlands dierbren grond, waar vrijheid eeuwen stond (hier duldt het volk geen dwingelandij), - hebben in den dichter veel teere dingen gebroken en veel liefs en onbezorgds en schalksch uit lach en lied verdreven, maar hebben hem niet kunnen breken in zijn trouw en liefde. ‘Want waarheid is mij liever dan een karre brood.’ Hij staat er nog soos 'n klipsteen. En hij zet den noodhoorn aan den mond, om te wekken wie slaapt, opdat hij meehelpe, de tirannie verdrijven, die hem het hert doorwondt. En dat lied, dat hij thans zingt is een krijgslied, een marsch, een schreeuw bij tijden.... Daar zijn verzen als het lied der activisten, de bloedraad, slaat met de daad, tijdverzen, ontstaan in oogenblikken van de heftigste beroering, in een brandend opstandigheidsgevoel, als oorlogskreten uit middeleeuwsche tijden. Het laatste b.v. bij de veroordeeling van Borms, aan wien de dichter De Noodhoorn bewonderend heeft opgedragen: | |
[pagina 248]
| |
‘Als een moordenaar en roover
Wordt een held ten dood gedoemd.
Nu of nooit: de maat is over!
Vlamme alwie zich Vlaming noemt!
Slaat met de daad,
Wreekt uw genoot.
Wat walsch is valsch is: slaat dood!’
Uit de bitterheid om al 't bedrog, waarmee zijn arm volk bedrogen werd, slingert hij klewang-wettende krijgszangen in de gemoederen en eischt voldoening in bloed voor bloed en huid voor huid; een huiveringwekkend, bloeddorstig verlangen bijna stijgt in hem op, als hij den laffen moord op Herman van den Reeck herdenkt: ‘Zijn dood zal voor me staan
als ik den beul naar 't harte steek!’
Dit bij momenten; dan weer welt een bittere klacht om eigen eenzaamheid omhoog. ‘Die mij ten dage van mijn glans
met jubel hebt omringd
en omgedragen op uw schouderen,
gij, jongeren, die mijn liederen zingt,
en die ze looft, gij ouderen,
Waar blijft gij thans?’
Niemand vertoont zich, om hem te zeggen: ziedaar mijn hand, mijn trouw staat vast. ‘Het grauw van Vlaanderen, trouw aan zijn verleden,
heeft mij, die leven bracht, gedreigd met hoogen moord.
Dewijl ik waarheid sprak werd mijne stem gesmoord.
Dewijl ik schoonheid schonk moest hoon en slijk geworpen’.
De klacht versombert en verdiept tot een monotonen zang van weemoed, gelijk weleer 't lied van den oudtestamentischen klager: ‘Ik ben geworden tot een schimp der steden
en een smaad der dorpen.
De liefde is niet meer om mijn hoofd
gelijk een gouden krans;
maar straalloos, toch onuitgedoofd,
in het diepe van mijn hart.’
Ja, als de haat zich heeft gelegd en de pijn om schand en onrecht is bedaard, daalt een milde troost in 't hart en voor den geest gaan rijzen de beelden uit het ouderhuis in Vlaanderen, waarnaar hij gaat verlangen met kinderlijk verlangen. Dan begint het in hem te zingen met een melodie zuiver en weemoedig schoon, als in de gloriedagen van voorheen: | |
[pagina 249]
| |
‘Ik kan u niet vergeten,
mijn simpel landekijn,
bij menschen die veel weten,
veel hebben en veel zijn.
Ik heb u nooit verloren
uit de oogen van mijn ziel,
mijn dorpken en mijn toren
en vaders zingend wiel.’
In die oogenblikken van 't verstilde leed, wanneer de vogelkens gaan trachten het liedeken hem weder voor te zingen, stroomt een goedheid door den zanger, die vergeven doet, wat hem werd aangedaan en hoor! - hij bidt. ‘Neem van mijn hart, mijn haat, o God,
En laat mij vroom vergeten
Wat mij aan leed wordt toegemeten
Aan laster, smaad en spot.’
|
|