Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
[pagina 241]
| |
Herman Robbers zestig jaar
| |
[pagina 242]
| |
allereerst een hartelijk man moet zijn. En wie hem van nabij kent, wie hem ontmoette wéét, want ervoer het dankbaar, dat de ijverige en nooit moede werker, te midden van àl de beslommeringen, die zijn veelomvattenden arbeid medebrengt, altijd den lust heeft en geneigd is tot het opmerken van het humoristische. Temidden van overpeinzingen betreffende zijn aandeel in belangrijke aangelegenheden zet hij plotseling het wiebelende knijpbrilletje met vlugge vingerbeweging vàster op den neus en neemt den aanloop tot het verslag van een grap met die of die bij 'n bepaalde gelegenheid. Robbers is een geestig mensch. En het is daaraan wellicht te danken, dat hij in de vermoeienissen van zijn dubbelen taak als uitgever en schrijver niet - zooals men dat noemt - ‘verlitteratuurd’ is. Hij heeft den ruimen kijk op de dingen in 's levens felheid gewonnen en behouden òndanks den veelzijdigen literairen arbeid, en indien iemand, dan is Robbers het, die erkennen zal, dat het leven voorafgaat aan, en de meerdere is vàn het boek. Maar op dat terrein van het boek is hij thuis als schier geen ander. Als uitgever beheerscht hij het technische gedeelte, is hij, in binnen- en buitenland erkend, een man van groote kennis en gerijpte ervaring. Als schrijver kent men in hem den bouwer van de hechtste composities en den volhardenden strijder met het taalmateriaal; die bijna nooit tevreden is over het proza dat hij òm en nòg eens omwerkt vóór het in druk verschijnt. Uitgever-Schrijver. In die eenige en gelukkige combinatie van den technisch onderlegden zakeman èn den kunstenaar heeft Robbers in de vele jaren van zijn gestadig werken zeer veel gedaan voor beide groepen. Men herinnere zich zijn bemoeiingen bij de aansluiting van Nederland tot de Berner Conventie. Alle enghartigheid, alle bekrompenheid, vooral op het terrein van het aesthetische is hem daarbij vreemd. En het mag wel eens gezegd worden, dat Herman Robbers, zoowat de eenige kunstenaar der vorige generatie is met een warm hart voor het streven der jongeren en jongsten. Terwijl hij eigen principia en beschouwingswijze vàsthoudt en omhoogtilt met ‘Een Mannenleven’ en dat doet op een wijze, die ongetwijfeld bewondering afdwingt, blijkt hij toch tevens in staat te zijn tot begrijpen van later opgekomen stroomingen, al staan die vreemd en veelszins afwijzend tegenover zijn realisme en pessimisme. Jonge vrienden heeft Robbers in grooten getale. Hoevele heeft hij reeds aangemoedigd en aangespoord! En, die hij ‘ontdekt’ heeft, die hij met raad en daad bijstond en die - mede door zijn belangstelling - iets bereikten, die draagt hij in zijn hart en groot is het aantal der boeken met een opdracht in zijn bibliotheek. Robbers is een stille. Een man met onverzettelijke arbeidskracht, iemand die geen reklame maakt of begeert, die niet houdt van ijdel vertoon maar die intusschen grijs geworden is in dienst van de kunst. Zestig jaar is hij nu, maar ongebogen nog bijna zijn lange gestalte. Omdat hij zich bewaarde voor zelf-overschatting en dùs zich wapende tegen de teleurstellingen welke daaruit voortvloeien. | |
[pagina 243]
| |
Het behoeft niet nòg eens gezegd te worden, dat de Christen tusschen zich en Robbers een verschil in levens- en wereldbeschouwing weet. Maar òver dien afstand, welke hen scheidt ziet hij naar deze krachtige figuur en volhardende strijder voor zijn idealen en herdenkt dankbaar de uren van hoog kunstgenot, doorgebracht bij het werk, dat rijpte in de jaren die liggen tusschen ‘De Vreemde Plant’ en ‘De Thuisreis.’ En zoo bij dit feest een wensch geoorloofd zij, dan is het voor Herman Robbers dèze, dat hij spoedig de rust moge vinden die zijn ouder worden behoeft en zijn taak hem niet laat. Het zij hem vergund, na den arbeid van den drukken levensdag den vrede van den avond te mogen smaken.
Mejuffrouw El. Zernike vierde de verjaardag van den auteur met een studie betreffende zijn werk. Zij volgt Robbers' ontwikkeling van zijn eerste werk tot het genoemde derde deel der laatste triolgie en beschouwt het met liefde en aandacht. Velen zullen haar uitvoerig opstel liever wat meer critisch hebben gewenscht, maar aangezien aan critiek geen tekort was ten opzichte van het werk van den schrijver, deed zij een uitstekend werk, met de leemte aan te vullen die er tot heden was: zij schetste Robbers als mensch en deed dat in verband met zijn literairen arbeid, èn zij deed dat naar wij meenen lang niet onverdienstelijk. |
|