| |
| |
| |
De meester
door Wilma.
II.
- De moeder werd begraven; het groote huis stond een tijdlang leeg, toen werd het verkocht. Alles, alles veranderde, het gebed bleef; het greep hem vast, hij greep dit gebed vast; hij trok het in zijn leven met denzelfden hartstocht, die hem vroeger had doen grijpen naar de dingen van de wereld.
Nu was het dit!.... eindelijk, ook dit! Aan Christus, dien aan de wereld vreemde, zou hij moeten toebehooren, met lijf en ziel?....
Hij sloot zich in zijn kamer op, want nu wilde hij weten, wat zijn moeder wist en zien, wat zij zag;.... en, niemand weet, hoe het wonder plaats vindt, dat blinde oogen plotseling opengaan, zoodat ze zien en herkennen.
‘Zoo gij mij van heeler hart wilt zoeken, zoo zal ik mij laten vinden.’
Hij was vlak bij! Hij was achter den bonten schijn, dien de wereld hem voor de oogen had getooverd, Hij was niet bij rijkdom of armoede, bij geluk of ongeval, Hij stond midden in de wereld, ‘de Mensch,’ en Rodolph herkende Hem! - O wonder, duizendmaal had hij van Hem gehoord, Hem duizendmaal gezien, gegroet als de schoone vreemdeling, dien niemand achterna kon gaan, omdat zijn voetstappen zich verloren in de oneindige verten van een idealisme, dat aan deze wereld volkomen vreemd was!
Nu eindelijk herkend als de eenig-wezenlijke Mensch, die ooit zijn voetstappen op de schoone aarde heeft gezet.
Dien wilde Rodolph wel toebehooren! maar hoe zou hij ooit zijn lichtend spoor kunnen volgen?
Want deze herkenning had hemzelf tot in de diepste diepte neergestooten. Nu wist hij het: wat hij, wat alle menschen ‘natuur’ noemden, was niets dan onnatuur geweest. Maar hoe ver weg, hoe diep ver weg dwaalde dan toch de gansche menschheid, die zich ingesteld had op deze on-natuur voor de inrichting van het gansche leven?
Hoe ver weg was hij zelf?
En vlak voor hem stond ‘de Mensch,’ dien niemand ‘au sérieux’ neemt.
| |
| |
Hij kon den afstand, die hem van dezen Mensch scheidde meten aan den bovenaardschen glans, die van Zijn wezen uitstraalde.
Zijn eigen leven, dat hij toch naar recht en billijkheid zooals bij zijn natuur paste, had beleefd, was niets dan een donkere golf van slijk uit onrustige diepte opgeworpen. Niet meer bedorven, o zeker niet meer dan van veel anderen was zijn leven, maar toen hij eenmaal ‘den Mensch’ had gezien, wist hij hoe bedorven het was.
Nu plotseling een eind aan alles! aan het ‘alledag vroolijk en prachtig leven met zijn vrienden,’ aan het feestleven! Hij was ingekeerd in de groote stilte van het berouw. Nooit zou hij meer kunnen zingen zooals vroeger, nooit het diepste zingen bereiken, dat hij van kind-af had gehoord.
Zijn jeugd was heen, zijn jonge krachten waren verteerd, alles geofferd aan het schijnbeeld, dat de mensch ‘natuur’ noemde. En aldoor zag hij dien grooten, stillen Mensch, die hem maar aanzag!
Woorden waren niet meer noodig, evenmin als zijn moeder in haar laatsten tijd woorden noodig had gehad om met hem te spreken. Hij zàg nu immers!
Zoo verslagen was hij, zoo ver van alles, dat bij zijn vroeger leven behoorde, zoo twijfelend of hij ooit tot zijn waarachtige menschelijkheid zou kunnen geraken, of deze schoonste Mensch tegelijk ook de macht had uit deze gevangenschap te bevrijden, dat zijn vrienden zeiden: ‘Je bent ziek, je hebt je niets te verwijten, ga naar buiten in de vrije natuur, dan kom je tot rust, dan verdwijnen die sombere gedachten van zelf.’ -
- Ja, vermoeid was hij! rust moest er komen, vergaderen moest hij, wat het leven, dat zooveel jeugd van hem genomen had, nog overliet.
Een van zijn vrienden wist van een oude, niet meer gebruikte boschwachterswoning, die op afbraak stond. Ze lag op de hei tusschen een groep zaaidennen aan den rand van de zandwoestijn en was voor luttel geld te koop. Er liep een plaggenpad naast een ruig karspoor tot aan de woning.
Een enkele maal wankelde er een boerenkar langs het spoor om hout te halen van den Holtberg, die een eind weegs verder lag, dat was al.
Rodolph trok er heen op een bleeken dag in April.
Hij kwàm uit de bonte stad, door welige landen, bloeiende boomgaarden, en bloemenweiden; door golvende roggeakkers ging het naar hoogergelegen landen,.... toèn was het, of hij langzamerhand de Lente achter zich liet.
Zijn pad werd oneffen, het wond zich langs wallen met akkermaalshout naar de dennenbosschen.
Er roerde zich nog niets in het akkermaalshout; alleen pluimden er wat lijsterbessen groen tusschen zijn wintersche naaktheid, en de wallen waren bedekt met fluweelig mos en slanke varens. In het dennenbosch was de Lente nog gansch en al zoek. Het naaldenkleed was stoffig en oud, maar er was muziek! de wind zong in de kronen. Hij stond stil en luisterde, tot hij door een houtduif opgeschrikt,
| |
| |
aan het doel van zijn tocht begon te denken. De dagen waren kort, de weg naar het dorp terug was lang.
Achter het bosch lag de wereld open; een strook roestbruine hei en daarachter de witte, golvende zandwoestijn. Hier was het nog volslagen winter.
Niets dan wat kort, zwart mos, dat hier en ginds de hellingen beplekte, leelijk en ellendig als donkere wonden in ziek, wit vleesch.
Door deze wilde eenzaamheid wond zich het plaggenpad, dat hij nu volgen moest, tusschen uitgebeten koppen met valen helm begroeid, langs zadelruggen, door de vleugels van den wind zoo glad geveegd als een spiegel, eindelijk weer door roestbruine hei, waarop wat verdwaalde zaaidennen zaten, alleen, of in kleine groepen; daarachter blauwende bosschen, het leven.
Hij haalde diep adem toen hij eindelijk het dak zag van de oude boschwachterswoning tusschen een paar allerwonderlijkst verwrongen dennen, die op hun slangachtige, roode armen breed hun kronen droegen. Het pannendak van de woning was groen verweerd, de vensterkozijnen en luiken vermolmd en van een niet meer te bepalen blauw-groene kleur, maar de ruiten waren gaaf.
Hij haalde den sleutel uit zijn zak, maar vond geen moed de deur te openen.
Er stond een groenachtig houten bankje voor een van de vensters; daarop ging hij zitten en keek uit over de zandwoestijn.
Rondom hem doodelijke stilte. Een verlaten, verdorde wereld, eenzaam als zijn eigen hart.
Hij had niet beter verdiend, hij had niets verdiend; hij had dit ontvangen met de resten van zijn verbrokkeld bestaan.
Toen hij zich hiervan goed bewust was geworden, stond hij op en liep het huis rond. Achter, onder de verwrongen dennen een half in elkaar gezakt plaggenschuurtje met roestig gereedschap, en aan den anderen kant een bemoste put, met een katrol, waaraan een nog gave emmer hing, die niet lang geleden gebruikt scheen. Hij begon te draaien, de ketting wond zich zonder moeite af, hij liet den emmer duiken en plonzen in het water beneden en wond hem weer omhoog. Kristalhelder, blonk het water. Hij dronk! het was levend water, zoo zuiver en heerlijk als hij nog nooit had geproefd, een kostelijk bezit.... daar hoorde hij geruisch en geritsel in de kroon van een van de verwrongen dennen, een klein kwetterend geluidje van een vogeltje goud en bruin.... een heele zwerm van allerkleinste vogeltjes, die als insecten door de takken snorden, vlug als libellen, zoodat men nauwelijks den slag van hun vleugeltjes kon waarnemen. De levensjubel schalde plotseling in hem omhoog.
Deze wereld was dus niet dood, zoomin als zijn eigen hart.
Eer hij 't wist lag hij op zijn knieën; zijn handen beroerden den killen grond.
‘Wat uit deze dorre wereld aan schoonheid opbloeit is mijn,’ zei hij, terwijl de tranen hem over 't gezicht liepen, ‘het zal niet enkel armoede zijn.’
| |
| |
Toen vond hij de kracht om op te staan en de deur van de boschwachterswoning te ontsluiten.
Toen de zomerzon het witte zand van de heuvels gloeiend heet stoofde, en de groene hei hier en ginds met purper was beplekt, had Rodolph zich geïnstalleerd. Tweemaal per week ontving hij uit het dorp de noodige levensbehoeften; de postbode kwam elken morgen het lange plaggenpad affietsen, en nam, wat Rodolph ter verzending had, weer mee, maar verder werd zijn rust door niets gestoord. Wat hij nooit had kunnen vermoeden, gebeurde in deze stille wereld, de dagen vlogen voorbij.
De dagen duren nooit lang, als ze zoo geluidloos wegglijden in den nacht van de eeuwigheid.
Er valt niets te beleven!
En de dagen zijn er niet lang genoeg om alles te beleven!! eindelijk het eigen leven werkelijk te beleven, zich niet door het uiterlijk gebeuren meer te laten voortjagen en meevoeren.
Er is niet anders dan het gebeuren in de eigen ziel, dat zijn weerkaatsing vindt in het natuurleven, zooals het zich om hem heen kristalliseert.
Maar dit gebeuren is geweldig, als het gaat om het vinden van het Leven zelf.
Aan zingen dacht Rodolph in den eersten tijd niet meer. Zijn hart was te vol droefheid te vol vrees en verlangen. Hij had maar eene passie meer: dien Eenen klaarder te zien, die eischte, dat men Hem geheel en al zou toebehooren.
Hoe kon het? Hoe kon een sterfelijk mensch daartoe geraken?
Hij las, herlas de oude Evangelieverhalen, die hij van klein kind af al had gehoord, en langzaam in de groote stilte groeide het begrijpen van wat die Eenige onder de menschen voor hem en voor de geheele wereld beteekende. Hoe was het mogelijk, dat hij vroeger nooit iets daarvan had gezien!
Zoo verdiept raakte hij in de aanschouwing van Zijn beeld, dat hij nauwelijks iets bemerkte van het snel vergaan der dagen. Want, die aan de wereld vreemde, eischte het heele leven voor zich op!
Kòn dat? Had Hij werkelijk de wereld overwonnen? Verbond Hij de aarde aan den hemel?
Want dit aardsche leven moest toch zijn volle beteekenis hebben voor de eeuwigheid!
Het kòn niet enkel de doorgang, het moest ook de onmisbare schakel zijn.
Hij had te fel geleefd en geliefd, om dit niet zeker te weten.
Want elke schoonheidsbron, waaruit zijn hart zoo gulzig had gedronken, was toch van God. In de negatie van dit alles, zou hij God-zelf verliezen, het was te reëel, het behoorde bij het leven zelf!
Leven was schoonheid; leelijkheid was dood. Schoonheid was eeuwig. Ze kon en mocht niet enkel ‘middel’ zijn, dat was hetzelfde als de negatie er van, maar hoe paste deze schoonheid, deze essence van het leven in de werkelijkheid van zonde
| |
| |
en schande, in de leugen van het niet willen liefhebben, het heele leven, zooals het was?.... Tot hij plotseling zàg, dat het Kind van de kribbe en de Man van het kruis, óók de Man was van den rok zonder naad en den kostelijken vreugdewijn.
Daar wilde Hij de wereld heenvoeren door de verscheurdheid en de armoede heen.
In Hem was geen verscheurdheid. Daarom had Hij eigenlijk alleen het recht den rok zonder naad te dragen. Die paste bij Zijn wezen.
En al de kostbaarheid waarmee de menschen zichzelf omhingen, waarmee ook Rodolph zichzelf omhangen had, was niets dan een vooruitgrijpen op wat een mensch nog niet bezitten kòn.
Hij dekte er zijn ledigheid mee.
Dit vooruitgrijpen was de zonde, de onwaarheid.
Eerst achter ‘den Mensch’ aan in de armoede en naaktheid van het kruis, dat was de eerlijke weg voor hem en voor de wereld, om den rok zonder naad te ontvangen en den kostelijken vreugdewijn te drinken.
En allen tot deze heerlijkheid geroepen, allen? Hij had het leven nooit zoo lief gehad als nu in deze eenzaamheid.
Hij wilde dien Christus volgen, die zijn arme menschelijkheid had liefgehad en haar weer brengen wilde op het niveau, waar ze behoorde te staan. Zijn lichaam een Godsgift, zijn ziel een Godsgift!
Kon het, o kon het wezenlijk, zóó volmaakt? Had deze Mensch de aarde en den hemel aan elkander verbonden? Zoodat een arme mensch, als hij was, nu zelf zijn stoffelijk leven omhoog kon heffen en doorademen met zijn geest? -
Toch, telkens sprong weer de twijfel op, als hij dacht aan de wereld, waarin hij geleefd had. Zoo reddeloos verdwaald leek die wereld.
Zijt Gij het wezenlijk, bad hij, smeekte hij. Neemt Gij in uw schoonen, onwrikbaar vasten levensgang ook zelfs de armoede en de schuld van heel de wereld op, als de schakel dien Gij niet missen kunt?
Is Uw kribbe het teeken van onze armoede en Uw hangen tusschen hemel en aarde het teeken van de eenzaamheid van onze schuld? van de on-natuur, waarin wij zijn geraakt? Is armoede on-natuur, en ziekte en zonde? Is dood on-natuur?
Is Uw leven dat van de eindelooze perspectieven, en is ons leven, zelfs het in uiterste vrijheid uitgeleefde leven, dat van de engste begrenzing, binnen den cirkel van den dood? En Gij, het Leven?
Hebt Gij voor al Uw schepselen den rok zonder naad bedoeld en den vreugdewijn?
Zijt Gij vrijwillig onzen levensgang gegaan, om geheele menschen van ons te maken? door dorheid en levensverarming heen? -
Toen hij zoo diep gebeden en zoo geweend had, kwàm het sterke antwoord. Niet in woorden.... het kwam in blijdschap, in ongekende, ongemeten, onverliesbare blijdschap. Hij wist nauwelijks, hoe, maar het leven keerde tot hem terug
| |
| |
in zon en kleuren en lijnen, in den rhythmischen gang der schoone dagen, over de heuvelen, door de bosschen en de weelderige velden, hij ontving de menschen, de kinderen terug, het heele leven werd van dien glans doorlicht.
En duidelijk, duidelijk hoorde hij nu plotseling weer het diepe zingen, dat hij als klein-kind al had gehoord.
Het raakte nog niet aan woorden, maar het zou nu eenmaal zeker komen, want dit moest het lied zijn, dat bij zijn ongerepte jeugd behoorde, de vonk zou nu eindelijk overspringen.
In deze verwachting leefde hij en begon hoe langer hoe zuiverder het antwoord te beluisteren, dat uit de wonderlijke wereld vol verrassingen, waarin hij nu leefde, tot hem kwam. Dat antwoord was er in zomer en winter en lente en herfstgetij, hij begon er van te zingen, en de menschen hoorden het.
‘Hij zingt weer,’ zeiden zijn vrienden, ‘het klinkt anders dan vroeger, maar hij moet nu wel genezen zijn, er ligt een glans over de woorden, zoo zeldzaam, dat men wel hooren kan, dat Rodolph nu in een wereld leeft, die wij niet kennen.’
Ze kwamen hem bezoeken op een schoonen dag in Mei en meenden den oorsprong van den glans te zullen ontdekken, maar ze vonden niets dan een zandwoestijn een nog amper groene hei, waarin wat kleine stekelbrem rondkroop, en Rodolph veranderd, sterk verouderd, veel rustiger dan vroeger, maar toch ver af, ze begrepen hem niet meer.
Ze begrépen zijn gedichten, hijzelf was hen vreemd geworden.
Dus lieten ze het bij dit eene bezoek.
Het gaf Rodolph geen gevoel van verlatenheid. Hij had God en het heele leven; hij had ook enkele menschen, met wie hij vriendschap sloot.
De kleine bakkersjongen, die hij, eens van zijn wandeling thuiskomend, met zijn gezicht tegen het venster gedrukt, naar binnen zag gluren.
‘Waar kijk je zoo naar,’ vroeg Rodolph?
De jongen schrok op, stamelde vuurrood:
‘Meester.... al die boeken, ik keek naar de boeken!’
‘Zoo,’ lachte Rodolph, ‘houd je dan zooveel van boeken?’
‘En of!’
‘Ik ook! dan zijn we dus kameraden! Ga mee naar binnen en probeer of je ze tellen kunt!’
‘Heden! heden! de jongen had nog nooit zooveel boeken bijelkaar gezien!, als je die allemaal uitgelezen had, dan was je de geleerdste man van de heele wereld!’
Rodolph vermaakte zich met zijn verbazing en liet hem gaan met een reisverhaal, waar hij als kind bijzonder van had genoten. Daarmee had hij voorgoed het hart van den jongen gestolen.
Zijn andere vriend was de stille man, die achter den toonbank van het vruchtenwinkeltje zijn pijp zat te rooken en er uitzag, of het hem niet aanging, als de
| |
| |
menschen kochten of ook niet kochten. Hij scheen maar één passie te hebben, het rangschikken van zijn vruchten tot al schooner, warmer kleurcombinaties.
Toen hij zag, hoe die man uit de zandwoestijn van kleuren genoot, bewaarde hij de mooiste vruchten voor hem; hij praatte over zijn vruchten en liet ze door zijn handen gaan zoo teeder en voorzichtig alsof het levende wezens waren.
Rodolph gaf hem zijn gedichten; hij las ze, met een licht knikken van zijn hoofd, verder verried hij door geen enkel woord, wat deze gedichten hem openbaarden; maar Rodolph voelde den krachtigen druk van zijn hand en begreep de beteekenis van zijn ijveriger zoeken naar al schooner, gaver vruchten, die voor niemand anders mochten zijn, dan voor hem.
Het leven in de zandwoestijn werd schoon, omdat elk lied, dat daar geboren werd, den glans droeg van het licht, dat uit de eeuwige wereld van God in zijn hart was gevallen.
En de rijkdom was oneindig groot.
Hij zong van de groote, witte wolken, die op de vleugels van den stormwind langs den hemel voeren, over de witte, teedere vachten van de schapenwolkjes, die in groote maannachten van verren horizont soms plotseling gedreven, geroepen, zich kwamen scharen om hun glanzenden wachter, om zich dan weer te verspreiden ver weg over de eindelooze hemelwei, waartegen de donkere ruggen van de heiheuvels zich eenzaam bogen.
Soms droegen zijn liederen den lichten klank van zomer-zonnedagen, over de zandzee, blauw en goud; een andermaal luisterden ze naar het donkere ruischen van regenvlagen uit loodgrijze lucht, terwijl de wulp in groote kringen omzwierend, zijn melancholieken roep uitsmeet over deze wereld van eenzaamheid.
Of hij zong van de bloemen die tusschen de heide bloeiden, van het verstoken, vuurroode roerkruidje, tot aan de glinsterende pluimen van het wolgras in een laagte tusschen de heuvelen, en de hooge paarsroode pluimen van wilgenroosjes.
Maar zijn schoonste liederen werden toch geboren uit de verwondering over het eeuwig-wisselende lijnenspel van de heiheuvels, en de zandkoppen met hun wuivende, bleekgouden helmkronen; het sneeuwdek over de heuvelen en over de dennen, de roode gloed van de ondergaande zon, het eerste lichten in den morgen!
Er was zoo eindeloos veel, er was nog niet genoeg; het schoonste bleef nog ongezegd.
Op een dag in Maart was er voor 't eerst Lente in de lucht, nadat de winter lang en streng geheerscht had.
Rodolph was op den middag uitgegaan om de verre heuvels te zien in den milden nevel die de heele natuur in zachte sluiers hield gehuld.
Hij stond op een van de naakte ruggen, met het roestbruine heikleed naar alle zijden afgespreid, in groote ontroering.
Want alle bepaaldheid van kleur en lijn was in dien nevel vervluchtigd; er was
| |
| |
enkel een dieper, en hooger, een verder-wijken, en weder-keeren, een spelen en zingen in licht en schaduw, een muziek, bijna te teer om zich in woorden gevangen te geven. Onbewegelijk luisterde Rodolph, tot hij de echo in zijn ziel had gehoord.
Toen keerde hij naar zijn woning, blij als een kind.
Toen hij enkele dagen later in het dorp kwam, bij zijn zwijgenden vriend in den vruchtenwinkel, las hij hem voor, wàt de echo in zijn ziel geweest was van dit wondere oogenblik in de natuur.
Toen hij uitgelezen had, zat de man een poos zwijgend, eindelijk stond hij op en gaf Rodolph de hand. ‘Ben je nu tevreden,’ zei hij, ‘want nu heb je toch het volmaakte bereikt.’
Er was iets in de manier waarop de man het vroeg, dat Rodolph hevig doorschokte. Het was of hij de stem van zijn moeder weer hoorde, die hem ditzelfde eens gevraagd had. Hij schudde het hoofd. ‘Het beste moet nog komen, dat ligt diep in mijn leven bewaard; ik heb het van kind af gehoord en er mijn leven lang naar gezocht, en ik zal het eens vinden, ik zal zoolang worstelen totdat ik het heb.’
Terwijl hij zoo sprak, schrok hij van den klank van zijn stem en van de woorden zelf. Met deze eigen woorden had hij zijn moeder ook geantwoord. Hoe lang was dat geleden? De korte, snel-vervlogen jaren schenen plotseling als de eeuwigheid te liggen tusschen den man van toen en dengene, die nu deze woorden sprak.
Hij voelde zich oud geworden, als de monnik, die naar het wonderbare zingen van een vogeltje luisterde en den tijd vergat; tot hij eindelijk naar zijn klooster keerde en het terugvond, oud en vervallen, de broeders grijsaards, volkomen van hem vervreemd.
Geen, die hem meer herkende. Er leefde alleen een verhaal onder hen van een jongen monnik, die ontelbaar vele jaren geleden plotseling was verdwenen.
Iets van de ontzagwekkende eeuwigheid was in dat eene oogenblik van luisteren aan hem geopenbaard. -
In Rodolph klaarde op dat oogenblik datzelfde begrijpen. Hij zag plotseling den heelen bouw van zijn overmoedige jeugd als een ruïne, waarin wat schimmen rondwaarden, die hij nog wel herkende, maar die met hem niets meer te maken hadden. Alleen het zingen dat hij had gehoord, was werkelijkheid.
De tijd, de eeuwigheid?.... De stille man achter den toonbank zag zijn groote ontroering. ‘Wat is dat dan voor lied,’ vroeg hij?
‘Het is mijn diepste antwoord op de liefde van Christus, aan wien ik toebehoor met lijf en ziel.’
‘En dan? als je dat lied gezongen hebt, wat dan?’ klonk zijn ontroerde vraag.
‘Dan?’
‘Ja, want dan kàn een mensch niet verder zingen, dan sterft hij,.... want dat is “God” zien.’ Daarna geen woorden meer, geen enkel woord meer tusschen die beiden; enkel de druk van hun handen.
| |
| |
Zoo ging Rodolph heen.
Maar dit zeggen van den stillen man woog hem zwaar als lood.
Wat bedoelde hij? Kan men wezenlijk dat lied niet zingen en in leven blijven?
Toen hij thuiskwam kon hij toch niet anders doen dan luisteren en zoeken, en worstelen om woorden; voor 't eerst met diepe droefheid en twijfel in zijn ziel.
O, als hij nog maar jong was! als hij niet zooveel krachten verspild had aan waardeloos goed, dan zou hij door dezen muur van onmacht heenbreken. Hier in deze ongerepte, stille wereld zou hij het zuivere woord vernemen. De man daarginds had ongelijk. Hier kònden de woorden geboren worden, die den tijd aan de eeuwigheid bonden, zoodat er niet meer tijd èn eeuwigheid was, maar enkel eeuwigheid, waarin men leven kon en God zien! -
- De zomer kwam, de heide bloeide, de lijsters riepen in den avond in de toppen van de oude dennen achter het huis; er kwamen veel vreemdelingen in het dorp; die ondernamen op schoone dagen den langen tocht naar de woestijn; een pelgrimage naar de eenzame plek waar een mensch leefde, die daar leven kòn, zonder dood te gaan, die zijn levende liederen in de wereld zond, die van strijd en lijden en van overwinning wist. -
Toen in September de heide langzaam uitbloeide, keerde ook de stilte weer; de dagen kortten, het verlangen werd onstuimiger, het werd een heimwee, dat hem verteerde.
Op een avond, na een dag vol zon, zat Rodolph op den top van een zandheuvel met het gezicht naar het Oosten gekeerd. Hij zag, hoe het bleeke zand al schooner roodde onder het purper van den avondhemel, en de bleekgouden helmkronen dieper glansden. Fluweelig donker betrokken de bosschen hun beschermende wacht om de lichtende open wereld.
In hemzelf was een groote stilte gekomen. Hij had geworsteld met de smart over het verleden, dat hem zoo gebonden hield, de droefheid was als een oud kleed van hem afgegleden; hij had geschouwd in de oogen van den barmhartigen Hoogepriester, die de zonden der wereld, ook de zijne droeg. Hij had zich niet kunnen verzadigen aan het beeld. Hij wou weenen en lachen, hij was een gezondene, maar hij kon zijn zending nooit meer geheel vervullen, hij was te moe en te oud; hij was geketend. En toch.... en toch!....
Dieper glansde de hemel en dieper bloosde de aarde; hij vouwde zijn handen, en bad nog eens zijn groote gebed: ‘Mag ik dit schoonste niet geven aan de menschen uit liefde tot U. Ik heb het toch van kind-af gehoord. Het was het Uwe.
De zonden van mijn leven hadden de bron, waaruit de zuivere woorden moesten opwellen, verstopt. Gij hebt het puin weggeruimd. Ik hoor het water zingen in de diepte, het levende water.... Uw wil geschiede.
Toen hij den volgenden morgen opstond hoorde hij het zingen nog, het dreef hem naar buiten; de heuvels waren nu van louter goud met diepe, rustige schaduwhellingen naar het Westen; er glansde nog wat purper na op de hei; hij voelde
| |
| |
zich intens gelukkig, het oogenblik van zijn bevrijding naderde, dat voelde hij.
Toen hij de dorpsklokken hoorde luiden, greep hem een groot verlangen aan de menschen weer te zien, de kinderen van het dorp, den stillen man in den vruchtenwinkel.
Hij ging het bosch door, langs de frisch-groenende akkers, het leven kwam hem tegemoet, met dezelfde blijheid, die binnen in hem zong.
Hij ontmoette de kleine kinderen, de menschen, den zwijgenden vriend, de heele wereld leek hem kostbaar, als nooit te voren.
Toen hij weer heenging, keken de menschen hem na, zooals men iemand naziet, die uit het leven scheiden gaat. Zijn gang was zoo langzaam en zoo vermoeid, zijn gezicht zoo wit, en zoo bovenaardsch blij. -
Wat er op dezen Septemberdag toch ook in de sfeer zit van heilige schoonheid!
Als de Meester het dorp achter zich heeft, en de groene akkers, als hij door het dennenbosch het open heuvelland nadert, dan staat hij in onzegbare ontroering stil.
Het lijnenspel is zoo machtig bevrijdend in de rust van zijn rhythmisch bewegen. De oneindigheid is in dit lijnenspel; het is de eeuwigheid in den tijd. Het is het verlossende oogenblik, waarop het hart vanzelf al zijn kommer afschudt, omdat het begrijpt, hoè men een gezant kan zijn in een keten.
En ook de Meester weet het nu.
Zijn keten is wel niet van dezelfde schakels gesmeed, als die van den grooten gezant, die 't eerst dit vermetele woord heeft gesproken, maar toch, hij is een geroepene, een gezondene, een vrijgemaakte!
Deze vreugde! Dat is het aangezicht van God zien, nu, voor eeuwig! het is de waarborg van zijn eindelijke volkomen bevrijding.
Hoe lang stond hij daar? Hij weet het niet.
Als hij loskomt van de plaats, die hem zoo geboeid heeft, en het plaggenpad tusschen de heuvels volgt, om zijn woning te bereiken, merkt hij ook niet, dat zijn voeten al langzamer gaan; in zijn woning zet hij zich voor het opengeslagen venster en denkt niet meer aan eten of drinken, hij weet van geen tijd, hij voelt de eeuwigheid en binnen in hem zingt het!
In zijn hart wellen oude, nieuwe vreugden op, waar hij nog nooit woorden voor vond, maar hij ziet nu klaarder, en er is niets meer dat het luisteren stoort, omdat hij zich een bevrijde weet.
De zon zinkt achter de heuvels, de hemel kleurt zich rood, de heuvels weerkaatsen dat rood, ze lijken onwezenlijk van schoonheid, ze zijn warm en levend, ze rijzen hemelhoog, de roode gloed ligt over het witte papier op tafel, over zijn handen, hij is zelf in dien hemel, en hoort het zingen, diep in zich, boven zich, het welt als kristalhelder water uit een diepe bron,.... de zon spiegelt zich in het water, het gaat spelen langs groenende boorden, in zijn rimpeling lachend als een
| |
| |
kind;.... hij hoort nu duidelijk, wat er gezongen wordt, nu kómen de woorden! Woorden!! zijn lippen bewegen zich, zijn vingers hebben de pen omklemd, hij schrijft; en het licht wordt al glanzender over zijn handen, terwijl hij het lied zingt van het juichende, levende water, waaraan de boom des Levens groeit - eeuwig!
Hij merkt het niet, als zijn vingers de pen laten glippen, hij merkt niet, dat zijn aardsche oogen niet meer zien, dat zijn hart in den snellen gang naar den dood al trager slaat, hij merkt niet, dat het stilstaat en dat er nu eeuwige armen onder hem zijn, die den gang van zijn leven overnemen, en hem dragen door de doodsrivier.... want het zingen neemt geen einde.
Den volgenden morgen komt de bakkersjongen; als hij aan de deur geen gehoor krijgt loopt hij het huis om. De vensters staan wijdopen geslagen naar de heuvels, goudgekroond in de morgenzon. Een lijster springt op de tafel rond en pikt er wat kruimels weg, de Meester zit in zijn stoel met de handen voor zich uitgespreid, zijn hoofd voorovergeknakt op zijn borst.
‘Meester....’ zegt de jongen.
Dan begrijpt hij plotseling en rept zich terug naar 't dorp. Geheel ontdaan komt hij den vruchtenwinkel binnen; de stille man achter den toonbank heeft geen woorden noodig om te begrijpen. Gisteren heeft hij al geweten, dat dit komen moest; het dorp heeft den Meester voor de laatste maal gezien, en zijn ‘groet voor allen,’ opgevangen.
Voor 't eerst onderneemt hij nu zelf den tocht naar de zandwoestijn; de jongen wijst hem den weg.
Ze vinden den Meester stijf en koud in zijn open woning; de wind, die langs zijn bleeke voorhoofd strijkt is als Gods adem; zelfs de jongen voelt geen vrees meer.
Samen schikken ze hem met groote moeite recht op zijn bed. Als hij met het hoofd achteroverligt, valt de glimlach open over zijn gezicht, als een zonnestraal.
Op tafel ligt een vel papier vol vreemde krabbels; geen leesbaar woord laat zich ontcijferen.
‘Dit is, ‘zijn diepste antwoord op de liefde van Christus, aan wien hij toebehoorde met lijf en ziel,’ denkt de stille man in groote ontroering. ‘En schoon moet het klinken als het tenminste gemeten mag worden aan dien glimlach op zijn gezicht.’
Hij strijkt met zijn handen over het papier, waarop een oogenblik te voren nog de doode handen van den Meester hebben gerust.
‘Zoo is het goed. Dit geheim van zijn leven, dit allerlaatste, allerschoonste gezang van dezen gezondene màg ook alleen gehoord worden, door God, die hem schiep. -
|
|