| |
| |
| |
Boekbespreking.
Gedichten, door Firmin van Hecke. Uitgave ‘De Sikkel’. - Antwerpen.
We kunnen van de verzen van dezen Nederlandsch-dichtenden Vlaming helaas weinig goeds zeggen. Stylistisch heeft hij zoo goed als niets eigens en reeds dat alleen zou voldoende zijn, hem met een enkel woord af te doen, want de tijd is voorbij, dat we met eenig interesse zouden hebben aangetoond, hoe sterk deze Vlaming de invloeden van Noord-Nederlandsche dichters heeft ondergaan. Firmin van Hecke is klaarblijkelijk een tachtiger epigoon, telkens hooren we bekende klanken: Kloos, Gorter, Boutens, misschien Gossaert. Maar - onze individualistische school begint al meer en meer historisch te worden en daarmee verliezen stylistische vergelijkingen hun actualiteit. Wat echter in dezen tijd van onmiskenbare overgang naar een ander dan individualistisch levensbesef nog wel belangwekkend is gebleven, is de individualistische levenshouding van dezen dichter. Firmin van Hecke is een van die eenzame zielen, die in de literaire wereld een tijdlang veel sympathie hebben gevonden als tolk van vele onbegrepenen in onze samenleving sinds ‘Madame Bovary’. Van Hecke voelt zich uitzonderingsnatuur, fijner, dieper, edeler van ras dan zijn medemenschen. Hij voelt zich eenzaam met zijn vreugden, verlaten in zijn strijd. Hij weet zich de geboren kunstenaar, de door het eeuwig-schoon geraakte en daarom tot onbegrepenheid gedoemd.
We kunnen dit niet meer meevoelen, noch 't meer erkennen, sinds we hebben leeren beseffen, dat niet in het begrepen-worden, maar in 't begrijpen, de vervulling ligt. Maar we bevinden ons op het gebied der schoonheid, als we naar een dichter ons te luisteren zetten en allereerst hebben we daarom af te wachten of een levenshouding als de individualistische zich weet te verantwoorden, zoo niet ten opzichte van het leven, dan toch minstens naar den schoonen vorm. In het land van Firmin van Hecke heeft het individualisme zich aesthetisch verantwoord, in Karel van de Woesteijne namelijk, wien de dichter zijn sextet ‘Nox’ opdraagt. In Karel van de Woesteijne ziet de dichter blijkbaar zijn meester. En terecht, als we denken aan de gave en klare schoonheid van diens werk, waarin de smart der eenzaamheid trots aanvaard, edel gedragen en schoon verwoord is - een droefgeestig, maar prachtig schouwspel, dat tot eerbied dwingt. Maar op welke gronden wil Firmin van Hecke op onze eerbied en bewondering aanspraak maken?
In het tweede gedicht van den bundel introduceert hij zichzelf als ‘Artis Sacerdos’ - priester der kunst, dienaar der schoonheid. De heele bundel echter maakt deze eigenmachtige priesterwijding tot een bespottelijk gebaar. Want noch als dichter, noch als mensch weet van Hecke zulk een waardigheid op te houden. Hij weet wel, hoe 't hoort op het niveau, waarop zijn inbeelding zichzelf plaatst. Maar hij kan 't niet. ‘Suum cuique’ - ieder het zijne, is het gedicht waarmee de bundel programmatisch opent en met het ethisch indifferentisme, waartoe de consequente aestheet noodzakelijk komt, beantwoordt hij de vraag, wie nu de waarlijk wijze is: de volhardende zoeker, de gemaskerde twijfelaar of de larmoyante gevoelsmensch. Om 't even, spreekt dan de wijsheid van Firmin, elk doe wat hij wil.
‘Want wat gelukkigst maakt kan geen voor de andren weten,
Daar elk door ander leven torst een eigen wensch:
Gelatenheid is schoon, en schoon zijn passiekreten
Voor wie zichzelf wil zijn en zoo schoon mooglijk mensch.’
| |
| |
Ik voel de schoonheid van den mensch, die tot dergelijk duf gerijmel in staat is, niet bepaald met onweerstaanbaarheid op me aankomen. De priester der schoonheid heeft hier bedenkelijk veel van een aftandschen vrijzinnigen dominé van den ouden stempel in een geleende priestertoog. Maar volgen we hem in de eenzaamheid van zijn derden cyclus ‘Secum Solus’ - ‘met het zijne alleen’ tot moment van hooger wijding:
‘Gelijk een zware wijn versterkt mij d' eenzaamheid
Wanneer mijn ziel zich langs den avondoever vlijt,
Gewond, maar kalm, nu ik met eigen hand ontblaerde
De laatste rozen van de rust'ge wanengaarde,
....................................................
Blijf gij dan, eenzaamheid, de zuivere fonteine,
Waarin ik mijn gemoed van 't stof der dagen reine,
En bij wier stil geneur ik 't ijdel leven vlie,
En wars van alle praal mijn eigen ziele zie.
Het ‘vloekt van innerlijke verwardheid’ - om met Jan H. de Groot te spreken - maar toch is het nog wel doorzichtig genoeg, te verraden, dat achter al het weeïg dierbare ‘geneur’ van fonteine, reine en ziele een arroganten hoogmoed en scheinheiligheid loeren die elke schoonheid van binnen uit onmogelijk maken. Hoe schoon ziet deze priester der kunst, deze artistieke heremietkrab, die immers nooit mag vergeten ‘zoo schoon mooglijk mensch’ te zijn, zichzelf gebaren! ‘Gewond, maar kalm’ - hoe edel en schoon-menschelijk deze antieke gelatenheid! de rust van den wijze, ‘die met eigen hand ontblaerde’ - met innig welgevallen verpoost ons oog op deze schoone ‘ae’ - de ‘laatste rozen’ moeten 't nog afleggen in originaliteit en stemming tegen het innig leelijke bedenksel, de ‘rustge wanengaarde’!
Storen we hem niet verder bij zijn dagelijksch bad, waarin hij ‘wars van alle praal’ - maar toch zeker niet van pralerige pathos en leelijke stoplappen - in zijn eigen ziel zit te kijken als een fakir op zijn navel. Ik vrees, dat als de schoonheid nog iets over haar priesters te zeggen heeft, deze wel eens gauw zijn emeritaat zou kunnen krijgen. Neen, aesthetisch verantwoord is van Hecke's individualisme, waar hij zoo prat op gaat, nu niet bepaald.
Hoe zou het mogelijk zijn, waar de hoogmoed zoo farizeesch alle innerlijke waarden vervalscht als in dezen bundel, en waar dus de diepere oorzaak van deze disharmonie, stijl- en smakeloosheid schuilt in het feit, dat van Hecke zijn individualisme niet eens menschelijk verantwoorden - zelfs niet waardig dragen kan! Hij voelt zich immers een van zijn medemenschen in hoogeren zin onderscheidene, fijnere, superieure, een aristocraat des geestes? Welnu, is het onbillijk, dat zulk een adel verplichtingen oplegt? Maar waarom dan de eenzaamheid van het anders-zijn en de smart van het dieper-aanvoelen niet aanvaard en edel gedragen? Wie meent, superieur te wezen, moet met dit besef van eigen superioriteit ook zichzelf genoeg kunnen zijn. Hij mag het profanum vulgus minachten, goed - we zijn het in deze sfeer gewend, dingen te hooren als Stefan George's beminnelijk: ‘Dort unten trabt die Menge, stört sie nicht’ - maar hij verlaagt zichzelf tot een jammerlijke zwakkeling, als hij tegelijk zijn jaloezie niet onderdrukken kan en telkens met een schuin oog gluurt naar den plezierigen ‘gewonen’ man - naar de ‘eenvoudigen’ die hij wel neerbuigend toespreekt over de genoegelijkheid huns levens, maar die hij er dan tenslotte weer met voldoening aan weet te herinneren:
‘Ik heb wel eigen vreugd en meer dan d'uwe machtig,
Eenvoudigen, die geene geestwellusten smaakt,
Mijn hart doorvoelt Uw hart en ook zichzelve prachtig,
Koortsig genot, dat eerder pijnigt dan vermaakt.’
Kijk toch eris, hoe bijzonder, hoe belangwekkend, hoe ongewoon en superieur - dat smaken van geestwellusten - hoe vriendelijk bovendien, om minzaam die simpele harten mee te doorvoelen met een koortsig genot dat toch - meen niet, een van jullie boeren- of burgergeneugten is, maar dat zoo heel onbegrijpelijk voor jullie ‘eerder pijnigt dan vermaakt’! 't Spijt me, maar ik vind 't literaire aanstellerij. Een komedie van interessant te willen zijn tot elken
| |
| |
prijs - hoe verschrikkelijk immers, normaal zijn! Neen, liever dan dat verschrikkelijke van maar:
- de foltering dier nachten
als door de lichaamspijnen boort
het duizelwarlen der gedachten,
die niet te vangen zijn door 't woord.
Wanneer de geest, van twijflen dronken,
woest rond zichzelve krimpt van pijn,
en opstaan wil, zoodra gezonken,
om voort zijn eigen beul te zijn;
terwijl en angst en spijt en woede
al huilend dansen in uw hart,
en g' u de lippen bijt ten bloede,
om 't geen ge uzelve tegensart. etc.
Dat is tenminst ongemeen, interessant en.... schoon. Verheffend schoone menschelijkheid en aesthetische wijding. En bijna even priesterlijk als het is, om boven een gedicht te schrijven: ‘Profanum vulgus.... arceo!’ - het weglaten van ‘odi et’ is hier beslist valsche bescheidenheid - en dan voort te gaan:
‘Ik heb het recht, bitter te spreken,
Want als ik leed, leed ik alleen.’
En dat is billijk, zou men meenen - wie superieur is, moet superieur kunnen - en het is toch wel droef met den Uebermensch gesteld, als hij zijn ‘geestwellusten’ heel duidelijk als een privilege apart zet, maar zich verongelijkt acht en zich nijdig maakt - hij wil in dit gedicht de anderen zijn ‘mom in het gelaat slaan’! - wanneer het profanum vulgus dan ook de smarten van zijn puur zelfgekozen eenzaamheid niet wil deelen. Neen, ook menschelijk weet van Hecke zijn individualisme niet te verantwoorden - en we vinden hem trots al zijn interessantheid erg vervelend met zijn gevoeligheidjes en zijn slechte gedichten, waarin alles draait om ‘ik’ en ‘mij’ en ‘ik’...... Laten we hem stil ‘secum solus’ - dat is toch immers de bedoeling? Een enkele maal klinkt in zijn gedichten een echten toon, dan werkelijk schoon van eenvoud en diepte - daar waar hij zijn geliefde dooden herdenkt, zijn moeder, zijn zuster, zijn broer Philibert. Deze enkele regels met hun innigheid doen veel vergeven. En geven, misschien, hoop voor de toekomst.
v.d. L.
| |
De Tooverberg, door Thomas Mann. In vertaling van C.J.E. Dinaux verschenen bij Holkema & Warendorf, Amsterdam.
Men vermoedt achter den sprookjesachtigen titel.... ja, wat? een sprookje, een fantastisch verhaal? In elk geval toch geen negenhonderd bladzijden.... sanatorium! Na met eerlijke zelfverloochening deze negenhonderd paginas te hebben doorkropen, voetje voor voetje achter Mann's pieterig-secure observatie van menschen en dingen aan, vraag ik me af, wat een eersterangs prozaïst als deze schrijver er toch in vredesnaam toe kan hebben gedreven, een dergelijk thema te behandelen, alsof het van wereldschokkend belang was. Hoe verklaren we bij Mann die (zelfs bij zijn overheerschende belangstelling in de burgerlijke wereld) totaal onevenredige overgave aan zulk een thema: Hans Castorp, laatste loot aan den ouden stam van een Hamburgsche senatorenfamilie, gaat naar Davos-Platz om zijn neef Joachim, den aanstaanden officier, die er tot herstel van zijn borstkwaal kuurt, te bezoeken. Bijna onmiddellijk grijpt hem de omgeving aan, hij voelt zich eveneens ziek, onderwerpt zich aan een auscultatie en wordt patient verklaard. ‘Een vochtig plekje’. De berg, waarop het sanatorium ligt, is een tooverberg. Ieder die binnen zijn sfeer komt, wordt betooverd. Hij kan niet meer weg. Soms zijn er moedigen die hem in den steek laten. Maar na korter of langer tijd komen ze toch weer terug - als ze niet inmiddels in het lage land zijn ondergegaan. Hoewel Hans eigenlijk heelemaal niet erg ziek is, blijft ook hij. Hij kuurt en ‘tempt’ en schakelt allengs zijn ziel uit. Ook hij is onder de betoovering geraakt. Als een
| |
| |
andere Tannhäuser blijft hij.... zeven jaar op den tooverberg. Dan komt de oorlog, hij geeft aan de roep van zijn vaderland gehoor en op dat moment is 't dat het verhaal afbreekt en we Hans Castorp een laatste vaarwel toeroepen.
Thomas Mann, daarvoor ken ik hem toch wel, is er de man niet naar, om uit pure toevalligheid op dit thema terecht te komen en er dan 900 compresse bladzijden over vol te fantaseeren. Er moet bij hem minstens één punt in dit boek zijn, waarop het onderwerp samenvalt met een eigen Erlebnis. Eigen sanatoriumervaring? Ik weet er niet van en geloof er niet aan. Liever tracht ik deze bevreemdende belangstelling voor een - in den grond der zaak intens zielige-figuur als Hans Castorp te benaderen uit een analogie. Wie Mann's Tonio Kröger kent, weet, dat daarin het kunstenaarsprobleem is gesymboliseerd. De vraag: is de kunstenaar, in casu dichter, een maatschappelijk nuttige figuur? wordt daarin pessimistisch en ontkennend beantwoord. Hij is, meent Mann in krasse tegenstelling tot Bonsels in zijn Biene Maja, onpractisch, deugt voor niets maatschappelijks en is dus eigenlijk in het organisme van de nijvere samenleving een parasyteerende cel. De dichter is dichter - omdat hij nergens anders voor deugt. Hij is de onmaatschappelijke, gedegenereerde, in wien de sterke en vastgerichte instincten van de verwervende en bezittende klasse der kooplieden en nijveren verstorven zijn. Hij is de ‘buitenstaander’, die er ook nooit in kàn komen, de andersoortige, eenzame. Men lette aandachtig op deze qualificatie. Er ligt een met moeite onderdrukte geringschatting in, die uiteindelijk als ressentiment verklaard moet worden. Inderdaad vinden we in Mann's werk een sterke onderstroom van ressentiment. Aanvankelijk richtte zich dit tegen de burgerlijke samenleving. Mann is in het diepst van zijn wezen bourgeois. Hij heeft het ongeluk, desondanks dichter te zijn. Dat verhindert het tot vollen wasdom komen van zijn diep-instinctieve burgerlijkheid. In stilte is voor hem het prettig-normale van den bourgeois een ideaal.
Dat ideaal is voor hem, den artiest, onbereikbaar. Hij mist er de aangeboren degelijkheid voor. En nu wordt dat burgerlijke prettig-normaal zijn gedeprecieerd, van zijn zedelijke waarde ontdaan, verachtelijk voorgesteld Het is minderwaardig, onnoozel en oppervlakkig. Aldus de jongere Thomas Mann. Naderhand keeren de rollen om. Het ressentiment richt zich in Mann's latere werk tegen de eigen persoonlijkheid. Hij voelt zijn eigen onmacht ten opzichte van het burgerlijk-normale bestaan.
Thans is hijzelf, in algemeeneren zin: de dichter het mikpunt voor zijn wrokgevoelens. Hij haat den dichter en in den dichter zichzelf. Het ressentiment is door een insufficientiegevoel heen tot een zelfvernietigende kracht geworden. Van deze conclusie tot het raadselachtige thema van de ‘Tooverberg’ is nog maar één stap. Elke psychiater zou die zonder eenige moeite medisch kunnen bewerkstelligen. Laten we het psychiatrisch element buiten beschouwing. Waarop berust Mann's eerbied voor het ziek-zijn? Waarop de innige toewijding, waarmee hij zich verdiept in de maladie imaginaire van Hans Castorp en vele andere sanatoriumbloemen? Op een onbewuste wil tot ziek-zijn. Tot het aangenaam-normale behoort ook een stralende gezondheid, die zware maaltijden zonder indigesties kan verwerken en die bij opgewekte stemming probleemloos, maar nuttig zijn dagen kan vullen. Ook deze toestand is onnoozel. Het is een raskenmerk van de burgerlijke persoonlijkheid. Er is daarin geen mogelijkheid tot verfijning en verbijzondering, geen etherische vergeestelijktheid en subtiliteit van denken en voelen. Gezond-zijn is anti-artistiek. Hiermee sluit Mann de reeks van zijn dichterdiagnosen af. Hierin trekt hij de laatste consequenties van zijn ziekelijk uitgangspunt. Verfijndheid beteekent ziekte, degeneratie. Als verfijning noodzakelijk is voor dichterschap, dan is elk dichterschap degeneratie, ziekte, begin van verwording. Dat is het eindoordeel over den dichter. In Hans Castorp projecteert Mann voor de zooveelste maal zijn eigen zielige dichterpersoonlijkheid, die boven tobberige zelfanalyse nooit uitstijgen kan. Dat klopt met Mann's geestesgesteldheid, zooals we die strijk en zet in zijn werk ontmoeten: een gehypertrofieerd verstand, dat zijn goede hart, zijn warm gemoed voortdurend parten speelt en nooit tot hun recht laat komen. Als de burgerlijke roman inderdaad ten doode is opgeschreven, dan mogen we zonder aarzeling
zeggen, dat Thomas Mann met boeken als dit is, een van zijn ijverigste doodgravers is.
v.d. L.
| |
| |
| |
‘Tar’, door Menno Jacob Homan. Den Haag N.V. Boekhandel v/h W.P.v. Stockum 1927.
De schrijver is stellig een beginner. Dat is natuurlijk niet erg, iedereen moet met z'n eerste boek ééns voor den dag komen als hij schrijver wil worden. En men kan het Homan dan ook niet euvel duiden dàt hij begon met dit verhaal van Tar, de boerenjongen. Maar wel kan als verwijt gelden, dat hij zijn taak op deze wijze uitvoerde. Het driehonderd bladzijden dikke werk is geschreven met de geen enkele wetenswaardigheid verwaarloozende preciesheid die den schrijver kenmerkt als véél te oncritisch tegenover zichzelf. Zijn boek wordt op den duur een penitentie voor den lezer die bladzijde na bladzijde omslaat, steeds in de verwachting dat ‘het’ nu komt, om, eindelijk tot de laatste pagina genaderd, te ervaren dat er niets kwam en de heele geschiedenis, dor als de heide voor hem ligt.
Voor dit soort geschiedenissen hebben wij geen oog meer. En de fout van Homan is, dat hij zijn boek uitgaf, zonder dit te beseffen. Hij is naief in héél het werk, beminnelijk argeloos stellig maar tòch met een argeloosheid die onverdedigbaar is.
P.H.M.
| |
Eens komt de tijd, door Romain Rolland, vert. door J. Goudsmit-Geerkens. Uitg. ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide.
Het onderwerp van dit drama is voor ons Hollanders zeker interessant: het speelt n.l. tijdens de oorlog in Transvaal. Deze gebeurtenissen hadden ook Romain Rolland niet onberoerd gelaten. Hij meende een stem van protest te moeten doen hooren en zoo verscheen in 1903 in het bekende tijdschrift van Péguy, de ‘Cahiers de la Quinzaine’, dit drama: ‘Le temps viendra’ - opgedragen aan de beschaving.
Een eigenlijke intrigue ontbreekt. In een drietal bedrijven teekent de schrijver een drietal episoden uit die strijd: I de verovering van Christburg door de Engelschen, II het lijden van de vrouwen en kinderen in de concentratiekampen, III de vernietiging van het laatste Boerenleger. In de loop van dit gebeuren vindt Rolland gelegenheid te over om harde waarheden te zeggen. Scherp hekelt hij o.a. de huichelachtigheid der proclamaties, gericht tot de overwonnen bevolking; het drijven van de beursspeculanten-kliek, die eigen belangen op één lijn stelt met die van het vaderland; de onnoodige wreedheden, waarmee deze oorlog gevoerd is.
Met bizondere liefde is uitgebeeld de figuur van de opperbevelhebber Lord Clifford, een hoogstaand man, die het onrechtvaardige van deze oorlog wel inziet en niet de dupe is van de mooie leuzen, waaronder hij gevoerd wordt. Meesterlijk is z'n tweestrijd beschreven. Maar hij kan niet tegen de stroom op en tragisch is het te zien, hoe hij telkens weer als speelbal der omstandigheden gedreven wordt tot daden, die hij graag had willen vermijden.
Men kent de ideeën van Rolland. Z'n pacifisme humanitaire heeft hem tijdens de wereldoorlog in Frankrijk veel vijanden bezorgd, vooral door zijn befaamd artikel: Au-dessus de la mêlée. Diezelfde ideeën van wereldverbroedering liggen ook aan dit drama ten grondslag. Owen, een Schotsch soldaat die het tenslotte te machtig geworden is, heeft geweigerd verder te vechten. Terwijl hij wordt weggevoerd, spreekt hij de woorden - en hiermee eindigt het stuk:
‘Eens komt de tijd, dat alle menschen de waarheid kennen, dat zij de bajonetten zullen verruilen tegen sikkels, de sabels tegen eggen en dat het lam zich zal te rusten leggen naast de leeuw’.
De vertaalster heeft uitstekend werk geleverd. Waren de Bijbelsche eigennamen niet blijven staan in de Fransche spelling (Samécherib, Amelec, Samson, Tyr), dan zou men zoo goed als niet merken, dat men hier met een vertaling te doen heeft.
P. Brouwer.
| |
| |
| |
Hun grond verwaait, door Anton Coolen.
Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch kiendje, door Anton Coolen. Beide uitgaven van De Waelburch, Blaricum 1927.
Op pag. 283 van de 5de jaargang heeft mijn kollega Muller een goede karakteristiek gegeven van De rauwe grond van deze zelfde schrijver en o.a. beweerd, dat ondanks vele gebreken zijn werk verwachtingen wekte. Deze zijn in deze twee boeken voor een niet onbelangrijk deel vervuld. De geschiedenis van Jantje den Schoenlapper is maar een kleine vertelling van de groeiende liefde van Jantje en zijn zuster voor hun Weensch kindje, dat ze door lasterpraatjes plotseling af moeten staan en is een in vele opzichten gelukkig geslaagde schets. Maar van meer betekenis is de roman Hun grond verwaait. Daar is het kleinmenselik gebeuren een symbool geworden van het veranderen der tijden.
De verhalen van Anton Coolen spelen in het Peelgebied, waar kleine boertjes tot voor kort een armzalig bestaan vonden, hard werkten voor weinig loon, mensen van weinig woorden ruw dikwijls, maar krachtige karakters met liefde voor hun grond, hun werk, voor elkaar en eerbied voor de kerk.
Maar het jonge geslacht heeft de liefde voor het land verloren, wil verderop, wil naar de stad, wil fijne kleren en bruine schoenen. Lodewijk zal naar 't Seminarie, de anderen naar de fabriek. Later zal Lodewijk naar 't kantoor, hij blijft in alle geval mijnheer. Hun liefde is ook anders dan van vader Johannes van Goch. De zwijgende liefde van Johannes is sterker dan de sentimentele liefde van Lodewijk en de zelfzuchtige van Bertus of de lichtzinnige van Friedus.
Eindelik komt de fabriek vlak bij ze en straks komen de boeren uit Zeeland en Friesland en maken hun arme grond vruchtbaar en de kleine boertjes verkoopen hun grond voor goede prijs met als enig resultaat dat ze tot het proletariaat afzakken. Hun grond verwaait.
Als we het werk van Anton Coolen vergelijken met dat van Herman de Man, dan is er een totaal tegenovergestelde houding tegenover het konflikt van oud en jong boerengeslacht. Herman de Man staat met zijn sympathie bij de jongeren, Anton Coolen bij de ouderen. Bij de Man zijn de jongeren dragers van nieuwe idealen, bij Anton Coolen, slappe karakters, vervreemd van hun grond. Nu geeft het verschillend milieu daar aanleiding toe. Bij de Man de machtige, trotse, konservatieve boerenadel, die weerstreefd wordt door een energieke, frisse jonge boer, die tot vollediger mens-zijn rijpt, bij Anton Coolen de arme zwoeger, die met moeite zijn kleine bezitting in stand houdt voor een paar nietsnutters van zoons, die bezwijken voor de verleiding van een boord en een das, en een paar bruine schoenen.
In het verwerken van zijn thema is de Man de meerdere. Bij Anton Coolen is er nog geen eenheid van beschrijving. Als de Man schrijft hij dikwijls regelrecht van zijn figuren uit, maar meermalen schrijft hij ook als beschouwer over hen, zo nu en dan afgewisseld door beschouwingen over het leven. Ook de inleiding over de vroegere ruwheid staat buiten het gebeuren, doet zo overbodig aan, dat men al bijna een dertig bladzijden gelezen heeft, voor men gaat begrijpen, dat men met een niet onbetekenend boek te doen heeft.
Maar er is door het massale gebeuren dat achter de geschiedenis van Johannes van Goch en Leen van Baerschot en hun kinderen staat, een epiese spanning in het verhaal gekomen, waardoor de geringste gebeurtenissen betekenis krijgen, en men achteraf zelfs de inleiding waardeert.
v.H.
| |
Moeder Natuur. Door William J. Long, vertaling van Cilia Stoffel. Rotterdam 1927. W.L. & J. Brusse's Uitgevers Mij.
We hebben in ons blad al meermalen boeken van Long aangekondigd en kort aanbevolen. Deze studie over leven en dood onder de dieren is een buitengewoon rijk en boeiend betoog, een pleidooi haast voor het wilde dier. Hun leven is niet één verhaal van vervolging en angst voor vervolging, de natuur is niet wreed. De meeste verhalen over de gruwelikheid der dieren zijn afkomstig van natuuronderzoekers, die zelf zoveel mogelik doden, en uit de fantasie der literatoren.
| |
| |
Ik ben geen bioloog en kan de wetenschappelike waarde van de boeken van Long niet bepalen, maar meestal is wat hij zegt wel vertrouwenwekkend. Als hij een enkele maal op het terrein van de theologie komt, redeneert hij met een lichtzinnigheid, die hij aan leken op zijn gebied verwijt.
v.H.
| |
Als 't water roept. Door P.A. de Rover. Uitgave J. van Bleek (Bootsma & Co), 's Gravenhage (z.j.).
Een goed jongensboek, dat in de serie van v. Bleek's jongensboeken geen kwaad figuur maakt, van een jong auteur, die hiermee, meen ik, zijn eerste boek in de wereld zendt.
Het is wel 's een beetje erg veel te merken, dat hij bij van de Hulst in de leer is gegaan, maar och, hij had een slechtere meester kunnen kiezen. En 't is heus geen flauwe naäperij geworden, maar de Rover heeft een fris boek geschreven, vol liefde voor het genot en gevaar van de vaart op onze groote rivieren.
v.H.
| |
Marnixdrukken. Mme L. Rouzier-Fontayne. Sous la croix, Nouvelles huguenotes. Arrangé et annoté par W. Uittenbogaard. Bij J.B. Wolters. Groningen, Den Haag. 1928.
Nu eens geen klassieke uitgave, maar lektuur die bij ons waarschijnlik nog onbekend is. Deze boeiende verhalen uit de vervolgingstijd in de geschiedenis der Hugenoten, zijn zeker goede leerstof voor onze Christelike scholen.
v.H.
| |
Busken Huet en Potgieter door J. Saks. (Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitg. Maatsch).
Het Geval-Hasselman, dat door de toelichting van Prof. Verwey in diens uitgave van Huets Brieven aan Potgieter en door de desbetreffende recensie van Prof. Colenbrander in De Gids, Huet in een uiterst bedenkelijk daglicht geplaatst had, schijnt hier met scherpzinnige karakterontleding en onbevooroordeelde waarheidsliefde tot de juiste proporties teruggebracht. Wel bewondert de schrijver Huets houding niet, maar het is te kras, hem van gebrek aan karakter te beschuldigen. ‘Naar onze meening,’ zoo luidt ten slotte de samenvattende conclusie (b. 85/6), ‘zit het geval zóó in elkaar: hij heeft aanvankelijk bij het sluiten der overeenkomst met Hasselman, daarin, zooals hij aan zijn zwager van Deventer schreef, een zaak van convenientie gezien, in 't geheel niet ‘bewonderenswaardig,’ maar geoorloofd, een strijdmiddel de bonne guerre, aanvaard in de eerste plaats om de soldij; hij is spoedig daarop, in den Oost, na de ontdekking der onbetrouwbaarheid van zijn lastgever, niet alleen gaan gelooven aan de domheid, maar waarschijnlijk tevens gaan twijfelen zoo niet aan het geoorloofde der aanvaarding van de ‘opdracht’, dan toch aan de wenschelijkheid van haar doel. ‘Tot eigenzinnigheden nog wel, maar tot laaghartigheden nooit in staat’ aldus weerde, in het begin van de hetze, Mevrouw Huet de grove beschuldigingen tegen haar man af. Geen laaghartigheid was het begaan geweest, maar eigenzinnigheid werd misschien het niet erkennen zijner fout.
Den Haag.
N. van der Laan.
| |
Martje Maters, Geb. Vroom, door J.M. IJssel de Schepper-Becker, P.N. van Kampen & Zn., z.j. 1927.
Men kent schrijfsters vorige of liever éérste boek: Martje Maters. Men weet nog wel dat in dat werk een heel eigen toon klonk en een eigen taal en stijl de bewijzen waren van een kracht tige en oorspronkelijke geest. Evenzeer herinnert men zich het pessimistische in de levensbeschouwing.
Dit alles vindt de opmerkzame lezer terug in dit na jaren verschijnende ‘vervolg’. En met
| |
| |
erkentelijkheid constateert hij, dat de schrijfster sinds haar eersteling sterk vooruitgegaan is. Vooral de compositie is krachtiger, gedrongener, sterker. Al valt dat niet dadelijk op omdat de stof een zekere loomheid van gang in het gebeuren medebrengt.
Wat Carel Scharten in Martje Maters zoo waardeerde: die fijne teekening b.v. van een momenteele situatie, die rake penseelstreek om het zoo eens te zeggen, kan men hier opnieuw bewonderen.
En toch bevredigt dit relaas van de levensgeschiedenis van Martje die getrouwd is met de goedhartige maar zeurige Piet ons niet. Martje is de levenskrachtige, de vitale, de moderne jonge vrouw, opgesloten in een bovenhuisje in een van die schier duizend altijd eendere straten met altijd eendere huizen. Martje Maters, de luchtige zorgelooze Mart zal daar verkwijnen ondanks al haar nieuwe meubeltjes en haar lieve huishoudentje. Hoe mooi is het begin dier verschrompeling geteekend! Maar de thans ‘gelukkig’ getrouwde Mart die zich absoluut de meerdere voelt van den dooden Piet met zijn spoedig bevredigd zijn door het bezit van haar verdraagt die opsluiting en zijn stomme schaapachtige aanbidding niet. Zij wil leven. En als dan de zonde in haar leven komt eerst door Hans maar pas raak met de ontmoeting en tijdelijken omgang met v. Dongen blijkt plotseling haar bestaan dat met dien Piet toch zoo weinig inhoud leek te bezitten onherstelbaar ontwricht. Thans is hij haar meerdere, nu voelt zij zich - en oprecht - schuldig. En nu het einde? Maanden - na de gebeurtenis - verstrijken en in dien tijd slinkt in Maters de twijfel weg en wint Martje's rust aan vastheid. ‘Dan gebeurde het wel, dat Martje vroeg: Hou je nu weer van me, Piet? Ja, zei hij dan. Maar hij maakte van zijn liefde geen ophef meer. Hun handen legden zich ineen en hun harten werden wijder.’
Zie, dat is ons bezwaar. Daar zijn twee menschen die de teleurstelling van hun leven leerden kennen; in wie het ideaal gebroken werd, wreed stukgeslagen. Dat het werd vernietigd heeft tot allereerste mògelijkheid gehad dat het fundament niet deugde. Nu dit leven van beiden weer ineengroeien gaat en beider harten tot elkander neigen in het besef van de tekortkomingen bestaat nog altijd dat wrakke dat 't fundament, de basis kenmerkte. Een heel nuchtere vraag: Welke zekerheid hebben èn Maters in Martje dat hun levens durend versmolten zijn tot één bestaan? Maters ziet toewijdend en beschermend naar háár en zij vindt hèm toch de beste der vier mannelijke personen die in haar leven kwamen. Maar wat bindt hen samen? Er is geen enkele zekerheid dat niet deze of die aanleiding van buiten opnieuw Martje's hart in vlam zetten zal zoodat zij, vergeten omdat het sleet wat tevoren geschiedde, opnieuw zal uitgaan om op zijpaden ‘het’ leven te zoeken. Het leven der beide echtgenooten kent geen uitzicht naar omhoog. Het is geheel aan de aarde geklonken, met sterke hechte banden. En geen objectiviteit staat buiten en boven de relativiteit van den sleurgang hunner dagelijksche bestaantjes. Hun existentie is onvolledig en daarom zoo schreiend pessimistisch. De zon schijnt nergens in hun harten en door geen hooger licht wordt hun gaan door het leven omschenen en ver-klaard.
P.H.M.
| |
De Roep der Velden, door J.B. Bernink, Dr A.L. Broer, J. Dryver, J.J. Hof, Herm. de Man, M.H.A. Staring, Ds R.J. de Stoppelaar, Jan P. Strijbos, Dr Jac. P. Thysse, Rinke Tolman, Prof. Dr A. van Veldhuizen, J. Vijverberg, A.B. Wigman en Kent Zwart. - A.G. Schoonder beek, Laren 1927.
Ik heb de talrijke auteurs van dit groote boek met opzet vermeld, want dan is verdere aanbeveling eigenlijk overbodig. 'k Zal 't nog aantrekkelijker voor U maken. 't Boek is geïllustreerd. Dat wil zeggen: le een drie kleuren druk naar een schilderij van Johan Meyer; een verweerde korenmolen in de Doesburger-eng; verder van elke auteur een portret en een keur van de prachtigste natuur-opnamen in onberispelijken druk en tenslotte boven tal van hoofdstukken penteekeningen van Staring.... Moet ik nu verder nog meer goeds zeggen? Welnu op verzoek van de uitgever, schreven de bekende medewerkers nog een korte biografie. Als ge nu nog niet deze ‘zwerftochten naar bronnen van vreugde en schoonheid’ noodig hebt, dan voelt ge niet dat het zomer is.
v. D.
| |
| |
| |
Herfstleugen, door A.H. van der Feen, Amsterdam-van Holkema en Warendorf's Uitgevers-Mij. Amsterdam 1927.
Als de heer van der Feen onder zijn eigen naam publiceert, is de kritiek er meestal vlug bij om de opmerking te maken, dat het werk dat hij onder eigen naam schrijft toch zoveel hoger staat dan wat hij onder zijn pseudoniem geeft. Zelden heeft men met dit zeggen meer gelijk gehad als bij dit laatste werk van de schrijver.
Herfstleugen is de geschiedenis van twee oude heren, twee ongetrouwde broers uit een deftige Middelburgse familie, waarvan de een graag schunnige stereoscoopplaatjes zit te bekijken en het dienstmeisje lastig valt, terwijl de ander op zijn oude dag verliefd wordt op een burgerjuffrouw, een familieschandaal voor haar trotseert, tot zij zijn deklaratie afwijst in een brief met een vetvlek en taalfouten.
De heer van der Feen zou, als hij deze geschiedenis onder zijn pseudoniem geschreven had, er een dolle klucht van hebben kunnen maken, maar het verhaal zou burgerlik gebleven zijn als de burgerjuffrouw; nu is het geschreven vanuit de ziel van een vereenzaamd heer als Simon de Bruelis, voornaam-gevoelig, met een weemoedige glimlach.
Hoewel er natuurlik iets komies is in de situatie, belachelik wordt Simon geen ogenblik. Het slot is zelfs tragies, als Simon eigenlik met deze teleurstelling afscheid neemt van wat hij als een tweede jeugd beleefde, zielig is hij in zijn verdriet en Jan behandelt hem als een zieke.
Als er een aanmerking te maken is, dan zou het moeten zijn op het niet al te nauwkeurig weergegeven dialekt en op de zo goed als geheel los van de tekst staande illustraties, die als het ware zo uit een Gids door Walcheren zijn overgenomen. Ook zonder deze plaatjes zou wel de sfeer van het deftige oude stadje voor ons zijn gaan leven, daarvoor heeft de heer van der Feen te goed werk gegeven.
v. H.
| |
‘Bij Dichters en Schriftgeleerden’, door Ds. K. Schilder, Uitgeversmaatschappij ‘Holland’, Amsterdam 1927.
Ds. K. Schilder heeft een tiental zijner tijdschrift-artikelen tot een bijna cubisch boek verzameld en bij den uitgever van dit blad in het licht gegeven. Als men het boek dicht doet zoodat een oogenblik pag. 4 van den omslag boven ligt, kan men daar lezen, dat dit zware werk wil vergeleken worden met Huizinga's Tien Studiën.
Hier is hoog spel gespeeld en aan den recensent welbewust een wapen in de hand gegeven dat, zoo hij het bezigen wilde, den auteur van ‘Bij Dichters en Schriftgeleerden’ wel eens pijnlijk wonden kon. Immers, om het maar bij een enkele opmerking te laten, er is niets, maar dan ook absoluut niets, wat Schilder met Huizinga gemeen heeft. Hij mist diens klare stijl, bezit niets van diens eenvoud en verwerkte, bezonken kennis, zal stellig ook niet met zoo onverdeeld genoegen gelezen worden, in 't kort, blijkt bij nader inzien eer een antipode van den Leidschen hoogleeraar te zijn, wiens naam zoo uiterst lichtvaardig met die van den predikant verbonden werd.
De studies, in dezen band besloten, hebben de bedoeling, het terrein te verkennen waarop de theoloog en den literator elkander ontmoeten. Daarom is het, voor den vertegenwoordiger der laatste categorie een gebied gebleven waarop hij zich wat ‘unheimisch’ gevoelt. De criticus die, komende uit het kamp der literatoren, zich genoodzaakt ziet, Schilders boek onder de loupe te nemen is niet vrij in zijn bewegingen. Hij voelt zich staan tegenover iemand die hij tegelijk wèl en niet ‘aan’ kan. Voor zoover Ds. Schilder in zijn boek de literatuur behandelt is de litteraire criticus heel goed tegen hem opgewassen, maar zoodra hij als theoloog schrijft voelt dezelfde recensent zich, alsof hij in het drijfzand geraakt is.
Toch is er de noodzakelijkheid, het werk nauwkeurig te behandelen, dat de pretentie heeft zoowèl den literator als den theoloog van dienst te zijn. Want de schrijver dezer tien studies dient zich, zonder dat hij het met zooveel woorden zegt, aan, als terzake kundige op de doolpaden van het literair-theologische of theologisch-literaire terrein van wetenschap.
| |
| |
En bij dien gids-arbeid staat aan Ds. Schilder, zoo de lezer hem gelooven wil, een uitgebreid arsenaal ten dienste. Want schier geen enkele bladzijde in dit boek van ongeveer 400 pag. prijkt er zònder ‘noten’. En wie zal een auteur van ongegronde beweringen durven betichten, die in één opstel (De Paradox in de Religie), niet minder dan 48 boeken en 2 tijdschriften bestudeerd, gelezen, of altans geraadpleegd heeft?
Bij nader bezien wordt evenwel duidelijk, dat de schijn hier bedriegt en dat de schrijver pronkt en praalt met literatuur-opgaven en verwijzingen die met weinig moeite en - wat meer zegt - zonder méér kennis, gemakkelijk konden verveelvoudigd worden.
Een der eerste zaken, die den beoordeelaar van dit boek duidelijk worden is, dat de schrijver met een ontzaglijken omhaal van woorden tal van dingen zegt, die gemakkelijk veel eenvoudiger, beknopter, maar vooral tevens duidelijker zouden kunnen bekend gemaakt worden aan den weetgierigen lezer. Want de religieuse bezinning onzer dagen kan wel bewezen worden op andere wijze dan met het inleidende hoofdstuk (De Dichter en de Schriftgeleerde) geschiedt. Zoo men dan bepaald nòg eens den nadruk leggen wil op dit nu toch wel bij een ieder bekende feit, dan is daarvoor niet de leelijke beeldspraak der allereerste zinsnede noodig, noch het woordgegoochel van de eerste bladzijde met ‘in’ en ‘op’, nòch ook het gehalter met zoo ontstellend veel (14 à 15) citaten.
En wie vanuit een andere hoek dat religieuse bij dichters en schrijvers wil benaderen en omschrijven die kan stellig wel toe met minder entourage dan waarvan het stuk ‘Wij wilden Jezus wel zien’ de overbelasting torst. Immers het is tot niets noodig, de literatuur van Vlaanderen, Duitschland, Noorwegen, Frankrijk en Engeland af te dreggen om bewijzen te vinden in het voordeel eener stelling die, en dat werd vergeten eveneens te betoogen, op dezelfde oppervlakkige wijze net zoo goed bestreden kon worden! En het diepe inzicht dat bij deze kwesties zoo uiterst noodzakelijk en primair is, gaat te eenenmale teloor wanneer zoo wijd een gebied in één artikel, al is het dan ook van ongewone afmetingen, overzien wordt.
Kenmerkend voor boek en schrijver is vervolgens de doorgaande polemische toon der studies. Men kan niet zeggen dat Ds. Schilder een militante figuur is, want dit verhollandschte adjectief zegt niets van het voor Schilder zoo typische en voor ons vaak irriteerende element der tien opstellen. Men ademt bij dit werk in een drukkende atmosfeer en het is niet gezocht, het boek met z'n inhoud te vergelijken bij een stel ruzie zoekende of stil-het-erop-aanleggende jongens. Ds. Schilder is een vechtjas; een die leeft als er te discusseeren valt en iemand die zich pas ‘lekker’ gaat voelen als ie z'n krachten kan meten met 'n ander.
Het artikel ‘De Paradox in de Religie’ is daarvan een der sprekendste bewijzen. Als de argelooze lezer er getuige van geweest is hoe de veel-wetende auteur zijn boekenkast geplunderd heeft en als hij heeft gezien hoeveel krachtsinspanning ten koste gelegd werd aan de bestrijding der meeningen van Haitjema, Jenkinson, Barth en al die anderen, dan is het hem een teleurstelling, te ontdekken, dat zooveel energie niet in staaat blijkt, hem te overtuigen dáárvan, dat hetgeen de objecten van Schilder voor waarheid uitgeven nu, dank zij de dichte kogelregen der citaten en het zware geschut der forsch ge-uite meeningen toch eindelijk.... op den rug ligt. Integendeel wordt bij het naderen van de laatste bladzijde dier studie stilaan duidelijk, dat èn Haitjema, èn Jenkinson en de anderen nog springlevend zijn; ja, dat ze misschien van Schilders aanval niet eens zoo heel veel hebben opgemerkt.... Want men behoeft geen theoloog te zijn, om te bemerken, dat de auteur zijn, voor deze gelegenheid geïnviteerde tegenstanders van hier en elders naast elkander heeft doen plaatsnemen in de bank der beklaagden, slechts om een dans te beginnen làngs hen en òm hen heen. Ook het opstel ‘Aesthetische of Religieuse Ontroering’ staat, om het zoo eens uit te drukken, stijf van de citaten. Zij verbergen, als de stofwolk op een landweg, het wezen der dingen voor de aandacht van den opmerker. Neemt men dien rompslomp der citaten-franje even weg, dan blijven er een aantal meer of min ware en juiste redeneeringen over, maar gevat in het kader van zoo onlogische in verband zetting, dat men zich onwillig en onwillekeurig afvraagt, hoe iemand zulk een gezeur kan op touw zetten om zóó eenvoudige dingen, die we bovendien al zoolang wisten.
Bovendien is de scheiding tusschen aesthetische en religieuse mensch absurd en gemààkt,
| |
| |
omdat het religieuse èn het aesthetische momenten zijn in één ondeelbaar individu. De aesthetische mensch is bij Ds. Schilder een amalgama van uit tal van dichters bijeengeraapte uittreksels en citaten. Hij neemt geen enkel auteur in zijn geheel doch uit iemands oeuvre alleen dàtgene wat dienst kan doen in dit bepaalde verband.
In menig opzicht beter geslaagd is het artikel ‘Onze Psalmberijming’.
Maar waartoe al dat sollen met die oude vertaling? Is dit niet het spelen van een kat met 'n toch al half doode muis? Waarom hier 46 bladzijden gebruikt? Waarom dit alles zoo uitgerekt, zoo breedvoerig, zoo radeloos uitvoerig gedocumenteerd? Weten we dan nog niet, dat onze Psalmen slecht zijn? Heeft Gunning dat niet al jaren geleden bewezen, tegelijk met eenige andere dingen, in zijn tweedeelig boek over de Gezangenkwestie?
En wat men dan hoopte te lezen na dit heele, vurige, betoog: dat het een bespotting is voor de diepgang van ons Christelijk geloof als de gemeente deze inferieure rijmelarijen nog representatief acht voor haar relatie-bepaling tot God, en ze Zondag aan Zondag den Allerhoogste blijft aanbieden als ‘offers van lof en dank’, zonder ze reeds lang en met overtuiging verloochend te hebben, dàt hoort men niet. Eén consequentie bleef er, na Schilders betoog voor hemzelf in de eerste plaats te trekken: dat men God a.s. Zondag niet meer bespotten mocht door Hem dàt aan te bieden. En deze consequentie trekt hij.... niet. In het voorgaande werd, al te eenzijdig misschien, naar voren gekeerd wat er ontbrak of teveel was aan het lijvige boek van Ds. K. Schilder. Dat geschiedde met opzet. Want al te velen verkeeren in de meening, dat deze predikant vele en belangrijke dingen te zeggen heeft. En zij kunnen dat alleen meenen omdat zij niet duidelijk inzien dat zijn boek, zooals het hier ligt, toch eigenlijk maar een minimum van oorspronkelijkheid bezit welk minimum te minder ontdekt wordt omdat er overheen hangt de zware franje van des schrijvers citaten-versiering en zijn paradoxale stijl. Die zich laten wiegen op den stroom der vlot neergeschreven gedachten zullen het boek méér waardeeren dan zij die naast een vaardigheid in het bezigen van het materiaal ook nog wat anders zoeken en wenschen te vinden. Van dat andere evenwel is er stellig niet voldoende.
P.H.M.
| |
Wiss'lende Getijen, door A.G.A. Wattjes-de Mol. W.D. Meinema, Delft 1927.
Hoe komt het toch dat in de laatste jaren zoovele lieden zich gedrongen gevoelen het aantal der in smakelooze en smaakvolle bandjes ‘saamgesnoerde’ verzen met de hunne te vermeerderen? Is er zulk een overvloed van dichterlijk vuur? Of hebben al deze auteurs, deze dames vooral, zoo weinig beters en degelijks te doen dan hun verbeelding om te ‘tooveren’ in regels gepaard, gekruisd of omarmend rijm? Kan het misschien zijn dat deze ontstellend kritieklooze wijze van zich naar voren dringen in de rangen der ‘dichters’ één der vele gevolgen is van een toenemend intellectualisme? Want men zal toch niet willen beweren dat een bundel gedichten als die van de hier bovengenoemde schrijfster het bewijs is van een zuivere aesthetische en ethische smaak. Immers, iemand die een versje schrijft als ‘Geboortestond’ en daarbij niet aflaten kan van te spreken over het ‘roze wicht’ dat ‘in een donzen wiegje ligt’ geeft toch het klaarste bewijs, niet te beseffen dat elke poësie-album ‘gedichten’ bevat met roze wichten in donzen wiegjes. En als diezelfde iemand zoo weinig stijl- en taal- en weet ik wat voor gevoel bezit dat ze in 't zelfde gedicht de - naar wij vreezen hopelooze - wensch uitspreekt, dat hetzelfde wicht sierlijk moge groeien aan ‘Uw Vaderhart’ dan is zulk een ‘dichteres’ niet meer te redden.
Het laatste poeëem uit den bundel behandelt een koningsmantel. Wij meenen na een inspannende studie ontdekt te hebben dat Jezus' intocht te Jeruzalem het verheven onderwerp van dit miserabele gedrocht is. Dat de schrijfster op zonderlinge wijze hier met de tijden haspelt vergeven we haar graag al zal het voor Jeruzalem's inwoners lastig zijn nu de ezelin te zien die zich in den verleden tijd ‘voortbewoog’. Toen deed dat beest (diertje zegt A.G.A.W.-de M.) dat ‘langzaam’. Twee regels verder ‘spoedt’ het zich reeds langzaam voort. Deze ezelin is begaafd met meerdere zintuigen dan die welke haar soortgenooten doorgaans plegen te bezitten. Want zij ‘is trotsch op heil'gen last’. Ja zeker, nee, da's niet mis! In regel vier en vijf breekt de ziel van ‘gansch de menschheid’ uit in luid geschal. Omdat de schrijfster het onbescheiden
| |
| |
vinden zal wanneer wij vragen hoe zij zich iets dergelijks voorstelt zullen we haar geen even moeielijk te geven explicaties afpersen door de verklaring te vergen van een ‘spiedend oog’ dat ‘de menigte peilt’. Hinderlijk volgen zullen we haar ook niet met dèze problemen: hoe het gaat als ‘al het diep gevoelde bruischt in de ziel dooreen’ en wat het is, dat gevoel ‘alsof al 't oude brijzelt in 't kiemen van haar greep’.
Men zou aan de dichteres evenals aan haar talrijke nieuw-bakken mede-bundelaars kunnen verwijten dat zij in een taal die ze niet beheerschen dingen trachten te zeggen waarvan ze òf de waarde niet beseffen òf ook heelemáál geen begrip hebben. Maar waarom zou men de moeite eigenlijk doen? De ernstige lezer van poëzie ziet niet om naar deze hartroerende ontboezemingen en komt niet via het aesthetische genot tot het proeven van den ethischen inhoud der gedichten. Kwam hij zoover dan zou hij ontdekken dat de religie in deze religieuze poëzie er een is van water en melk, een utiliteits-ding; zooiets waar je gemak van hebt als je in nood zit. Men behoeft een recensent niet op zijn woord te gelooven. Welnu hier dan een voorbeeld van deze wan-poëzie:
Een storm van razernij woelt door mijn denken
Mijn bloed bruischt als een loeiende orkaan (!!)
Mijn harte is tot berstens toe aan 't kloppen
De polsen slaan als in de smidse mokerslag....
En dan plotseling:
Ik voel mijn hersenen organisch denken
De dichteres (!) houdt ergens een toespraak tot een wit tuinhek. Haar aandoening heeft haar in het vierde couplet zóó te pakken dat zij spreekt tot het ‘dierbare hek’ om dan met dit 5e couplet te eindigen met schier schorre stem en bijna stikkend in ontroering en in tranen:
‘Mijn witte hek, de tijd zal U niet sparen (O, neen!)
Eerlang vergaat uw blinkend wit gewaad (als 't niet geverfd wordt zèker!)
Maar mijn herinnering blijft uw glans bewaren (natuurlijk! stellig!!)
Die door geen duur der tijden wordt geschaad. (O, neen!)
Er staat nog veel meer naars in den bundel maar gun ons, dat we 't hierbij laten.
P.H.M.
P.S. De pagina's zijn ongenummerd maar de inhoudsopgave vergoedt veel want zij geeft die nummering wèl! Gelukkig.
| |
Vuur des Heeren, door Mauno Rosendal. Uitg. C. Blommendaal. Den Haag.
Een schrijver kan bij zijn lezers de zin voor de realiteit van het leven even krachtig opwekken als afbreuk doen. Iemand die dit boek gelezen heeft en de onverschrokkenheid bezat tot het einde te volharden voelt zijn liefde voor de nuchtere werkelijkheid hevig aangetast en ernstig belaagd. Het werk hierboven genoemd is vertaald. En het is een ‘Christelijk’ boek. Men weet uit onze besprekingen hier in Opw. Wegen, dat dit doorgaans beteekent dat zulk een boek het lezen niet waard is. Ook thans is 't het geval. Dat het verhaal ‘speelt’ (zwoegt moest men zeggen) in piëtistische kringen is natuurlijk allerminst een bezwaar. Ieder weet dat de vroomheid en het oprechte Christendom in die kringen doorgaans van een geest doortrokken is, dat er om die reden al, een uitstekende roman over geschreven kàn worden. De heer Mauno Rosendal echter stelt woorden in de plaats van leven en gezeur inplaats van atmosfeer. Zóó, dat het voor den, toch niet zoo heel spoedig ontstelde recensent walgelijk wordt hem te volgen door deze ruim 200 pagina's.
Er zijn o.i. in hoofdzaak twee soorten lectuur die vergif genoemd mogen worden voor den geest van een lezer. Tot de eene soort behoort de vuiligheid die Ritter onlangs als ‘amusementslectuur’ - in den slechten zin van 't woord - besproken heeft en die wordt uitgevent langs de spoorwegcoupé's. En tot de andere soort meen ik in vollen ernst deze quasi-Christelijke lectuur te moeten rekenen die wordt aangeboden onder het motto ‘Vuur des Heeren’. Immers, niets is zóó verderfelijk dan het ‘pseudo’, dan de ‘Erzats’. En niets ook brengt zoo van de wijs,
| |
| |
voert zóó snel en haast onmerkbaar van het ware Christelijke geloof, het echte, bloedwarme, practische Christelijke leven àf dan een boek dat zich aandient met dien huichelachtigen glimlach, die bloemzoetheid van dit zoogenaamde Piëtisme.
Het is noodzakelijk (jammer echter van 't papier) dat er eenige citaten gegeven worden waaruit de lezer zelf zien kan of wij hem slechts iets op den mouw spelden:
‘In Oost-Botnië vierde men St. Jansdag niet met zulke feesten, zei ze (de vrome maagd Kajsa n.l.). Daar waren dien dag veel menschen op de been, maar zij kwamen samen om Gods Woord te hooren. Het is treurig, dat men de herinnering aan Johannes den Dooper op deze wijze zal vieren. Ik dacht vandaag zooveel aan de heerlijke dagen uit mijn jeugd, toen het volk zijn dorst leschte met het water des levens en er niet aan dacht om zich deze gebrokene bakken uit te houwen, die nu zoovelen tot zich trekken. Wat zullen wij den Heer antwoorden als hij vraagt: Wilt gijlieden ook niet heengaan? De nacht van de zonde is zoo donker, het geweld van den dood is zoo groot. Waarom zendt God geen vuur meer van den hemel? Het leven valt zoo zwaar.’
Men ziet het, hier wordt het door God geschonken leven uit zijn voegen gelicht en ontwricht met een stuk of wat tot redevoering aaneengeregen Bijbelteksten die voor de spreekster slechts als zweepje dienst doen kunnen omdat zij niet in levend contact staat in-der-daad met God.
Dat de schrijver de mentaliteit dezer figuur heeft bewijst dit zinnetje: ‘Kajsa (dat is die rare uit 't vorige citaat) hield van haar Mevrouw met de liefde die ‘niet zichzelve zoekt, die alle dingen bedekt, alle dingen hoopt, alle dingen gelooft en alle dingen verdraagt.’
Ge bemerkt het: ook hier een woord in plaats van leven, een cliché in stede van taal des harten. Is dit piëtisme? Geen kwestie van!
‘In de eerste plaats was de kring van vrienden en bekenden een beletsel - er kwam vaak bezoek op Zondagmiddag - maar ook....’ etc.
Stel u voor: bezoek op Zondagmiddag! O, tempora, o mores!
Het boek is behalve ‘Christelijk’ ook sensationeel. Er komen schilders, critici, dominé's een bankdirecteuren in voor. Het behoeft toch niet te worden gememoreerd dat die bankdirecteur Lindencrona eerst een goed mensch lijkt te zijn en later, als hij van ‘ongeregeldheden’ wordt beticht zichzelf van het leven berooft? Natuurlijk zou dit gore verhaal zonder deze ranzige tendenz aan christelijkheid àl te veel verliezen. Zoo'n bankdirecteur is een hapje voor Mauno Rosendal. En Elli, des ongeregelden bankiers lieftallige maar onchristelijke echtgenoote benut een kort bootreisje om haar ringen in het water te kunnen werpen. Ei ziet, en dit noemt men dan Christendom. Zulke handelingen worden in 't laadje ‘bewijsstukken voor 'n Christelijke levenswandel’ opgeborgen.
Men moet het den recensent niet kwalijk nemen dat hij zich boos maakt over dit verhaal. Het is erger dan ‘Astra’ en ‘Nova’ en ‘Pan’. Want van die dingen wéét men dat ze geen Christendom geven willen. En ‘Vuur des Heeren’ doet toch maar als òf. Het is funest.
P.H.M.
| |
‘IJzeren Vlinders’ door R. Blijstra. Uitg. W.N. Dinger, Bussum 1927.
Zekere heer A. Breuner 313 Elsene Steenweg, te Brussel heeft de moeite genomen van dit kostbare en hoogst belangrijke boekje tweehonderd exemplaren te drukken op papier dat, nu ja, hm, wat minder dan middelmatig is. De heer Breuner drukte met een letter waarvan de kwaliteit nog wat meer beneden het middelmatige bleef en hij vermeldde zijn prestatie op de allerlaatste bladzijde van dit unieke geschrift. Het exemplaar hetwelk ik zoo gelukkig ben mijn persoonlijk eigendom te mogen noemen zegt Nr. 193 te willen wezen. O ja, da's waar ook: de drukker deelt nog mee dat de eerste dertig exemplaren niet in den handel werden gebracht
Ge moogt, geachte lezer, er dus wel spoedig bij zijn als ge des heeren R. Blijstra's blikken kapelletjes wilt laten fladderen over uw schrijftafel. Ge kent immers die ijzeren vlinders wel die bij sommige rijwielhandelaars verkocht worden en gebezigd door dames bij het fietsen, ter voorkoming van het hinderlijk waaien der rokken? Niet? Jammer, want de heer Blijstra bedoelt zulk soort vlinders bepaald!
| |
| |
Er zijn nog eenige heeren die er prat op kunnen gaan hun medewerking verleend te hebben bij het in het licht geven (heet het zoo niet?) van dit kostelijke boek. Daar is b.v. de heer W.N. Dinger die woont aan de Parklaan op nr 27 in Bussum en die het boek heeft uitgegeven. Bij wie het altans te koop is. 't Kan natuurlijk zijn dat ‘R. Blijstra’ 'n oolijk pseudoniempje is van die meneer Dinger. 'k Zou wel denken dat dit het meest raadzaam is voor de schrijver van dit brokje ‘letterkunde’.... Enfin, 'n derde heer, de ‘teekenaar’ A.C. Willink (waar die woont staat nergens) creëerde een titelplaat. Nou, hm, laten we er maar over zwijgen vindt u niet heeren?
Men schrijft doorgaans een recensie over den inhoud van een boek. Ja, ja, maar dan toch zeker alleen als er inhoud is. Aangezien dit niet het geval is hier en er toch 'n recensie moest komen gooide ik het over een andere boeg. 't Heele werkje is een prul.
P.H.M.
| |
Dat moet geboet worden.... door Martin Andersen Nexö. Naar het Deensch door Claudine Bienfait. Amsterdam van Holkema en Warendorf's U.M. (z.j.)
Na Pelle en Ditte stelt dit boek teleur; dat is, meen ik, al in tal van recensies vastgelegd.
Pelle en Ditte zijn zoo bekoorlik, door de grote naastenliefde, door het geloof in een ideale toekomst, kortom, er zit iets nobels in die beide werken, ook voor wie uit een gans andere overtuiging leeft.
Dit werk verlochent deze naastenliefde niet en spreekt ook van toekomstverwachting, maar het is veel moeiliker met de auteur mee te voelen, omdat hij hierin de mens tracht te bewaren voor zorg en leed door de hoop uit te spreken, dat hij niet meer naar zijn geweten zal luisteren, door ze hopen dat eenmaal de tijd zal komen, dat het geweten als richtinggevende macht in het leven tal zijn uitgeschakeld. Dit ontneemt de nobelheid aan zijn naastenliefde, hij erkent geen verantwoordelikheid meer.
Er komt nog bij, dat het verhaal, in dagboekvorm geschreven, als spiegel moet dienen voor een paar jonge mensen, die door hem opgevoed, op zijn raad, toen liefde in hen ontwaakte, in vrije verbinternis zijn gaan samen wonen. Aan deze twee laat hij als testament zijn levensgeschiedenis na, die verhaalt, hoe ook hij eenmaal als zij met een meisje verkeerde. Toen zij echter zwanger was, werd wel zijn liefde voor haar niet minder, maar schonk hij toch te veel aandacht aan andere meisjes, waarom zijn meisje zich van het leven beroofde. Door een leven van opoffering heeft hij er voor trachten te boeten. Nu aan het eind van het leven ziet hij echter het nutteloze van die boete in en acht hij het beste het niet luisteren naar de vermaning van het geweten, om te zijn als ‘de natuur, die goed noch kwaad kent.’
Dit onttronen van de mens en het onwaarschijnlike van de ‘raam’ geschiedenis, zullen aan de naam die Nexö zich hier verworven heeft, meer kwaad doen dan goed.
v. H.
| |
De boer Niels Hald, door Thomas Olesen Lökker. U.M. Elsevier. Amsterdam.
Dit is een boek, waar een grote vaart inzit, zoals de hoofdpersoon zelf met een onstuimig temperament grijpt naar het geluk. Ondanks de energie, die hij bezit en die hij niet nalaat te gebruiken, te verbruiken zelfs, is hij toch ook een twijfelaars een half mens, een Peer Gynt, die het geluk zoekt waar het niet te vinden is, wat hij zich wel meermalen bewust wordt, maar welke waarheid hij toch steeds weer ontvlucht door het gehoorzamen er aan uit te stellen tot later.
Niels Hold is een spekulant, maar niet van het gewone gewetenloze type, al voeren zijn daden tot dezelfde resultaten. Hij is idealist, hij wil wat zijn voor zijn land, voor zijn volk, hij heeft zijn droom. Maar als zovelen kan hij zijn droom niet verwerkeliken. Maar hij wil en hij zal. Een rij goedgeslaagde spekulaties in bouwland en hoeven, maakt hem tot landheer van Hostrup, niet zonder zijn huweliksleven te veronaangenamen echter en niet altijd op een wijze, die de rechtschapen boer Niels Hold, die hij toch ook is verantwoorden kan. Dan komt de verwerkeliking van zijn droom: een eigen gemeente voegt hij toe aan zijn vaderland. De huisjes liggen er zo mooi, een idylle. En Höstrup wordt gerestaureerd. En de heer van Höjstrup wordt door het volk toege- | |
| |
juicht na zijn grote redevoering en de kranten staan vol over de energieke nationalist. Maar de desillusie blijft niet uit. Het leven in de huisjes is geen idylle. En verdriet en ergernis worden zijn deel. Maar een nieuwe koorts heeft Niels Hold reeds aangegrepen: zijn nieuwe voorname vrienden, met wie hij om hoge bedragen kaartspeelt, brengen hem ook aan de beurs. Zijn verantwoordelikheidsgevoel vermindert naarmate de bedragen waar het om gaat, groter worden. Ten slotte - en dan gaat het verhaal in een razend tempo - komt de ondergang, eindigend met de waanzinnige dag, als zijn vriend en deelgenoot Kragh reeds hangt in zijn kamer, midden in zijn kamer aan een touw, vastgebonden aan de lampehaak. En die waanzinnige dag, als hij van de een naar de ander rijdt, om zich nog één dag te redden, voert tot de nog waanzinniger nacht, als hij troost wil zoeken in de armen van Lise Kragh, maar toch nog vlucht naar Kirstine, die het enig doel van zijn leven had moeten zijn. Maar zijn dolle rit naar haar is een rit in de dood, als hij in dolle ren op de plaats van de weggeslagen brug de kloof instort.
Dit laatste is niet een goedkope oplossing, maar de natuurlike konsekwentie van het tot waanzinnigheid opgevoerde tempo van de roman. Op deze spannig kon en mocht niet anders volgen dan een volledige instorting.
v. H.
| |
Verzen der Aarde, door Henriette Maronke. In een beperkte oplage gezet uit De Gravure en gedrukt ter drukkerij van Nijgh en van Ditmar, Rotterdam.
De dichteres vertelt in bijna twintig gedichtjes van 5 tot 8 regels, die hulpeloos boven aan de bladzijden zweven, een verhaal van aanbidding der aarde en geloof in de liefde.
Als ze bedenkt hoe veel er op de aarde wordt geleden loopt ze een stapje steviger. Gelukkig kent de aarde niet enkel leed, ze is ook goed. En het is om die goedheid van de aarde, dat we het leed berustend kunnen dragen. Door het ritme der aarde voortgestuwd ontstaan verlangens en daden en zoo wil ze u voeren tot goddelike blijdschap, zij kan het leed van zorgen bevrijden.
Na deze inleiding komt een ogenblik van twijfel. De liefde wordt toegesproken en moet antwoorden op vele vragen, die bewijzen dat de dichteres het spoor een beetje bijster is. Maar gelukkig toen staarden haar oogen ‘in een zoo groot als ik nog nimmer had ontmoet’ en ze wist het ‘dat is liefde en anders niet!’
Twee gedichten vertellen nu van de macht der liefde. En nu krijgen we de verklaring hoe ze er toe gekomen is dit bundeltje samen te stellen.
Tot woorden is mijn gevoel verklaard
die willen een zuivere weergave zijn
van een blijdschap, die 'k niet hield voor schijn
en daarom achtte mijn aandacht waard.
En in 't geluk dat ik genoot
van deze reine verheugenis,
dacht ik dat die gelukkig is,
ook anderen een vreugde bood.
De dichteres denkt waarschijnlik dat vreugde schenken het opwekken van de lachlust is, want verder gaat de kracht van haar verzen ziet. Ze zijn koudredenerend en in een hobbelritme geschreven. En er is geen enkele gedachte of uitdrukking die de aandacht in bewondering gevangen houdt.
v. H.
|
|