Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Over aesthetische kritiekGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 173]
| |
Kant echter is een van de zeldzame grooten, die anders hebben gedacht. Hij heeft gebroken met een traditioneele denkwijze, en is de schepper geworden van een nieuwe traditie. Hij staat op de grens tusschen beide; we onderscheiden vóór en na Kant, zooals we op een ander gebied zouden zeggen Middeleeuwen en Renaissance. Vóór Kant weet men niet goed weg met de aesthetica - men voegt haar eenigszins aarzelend, als een soort overgang, tusschen de empirische en ethische werkelijkheid in. Nà Kant is de weg gebaand tot het aesthetisch idealisme van Schiller en de Romantische School in Duitschland. Misschien mogen we het zoo zeggen: Kant heeft door zijn kennistheorie de gedachte aan een objectieve Schoonheid overwonnen. Schoonheid is bij hem niet meer een van-buiten-op-ons-inwerkend gegeven, dat we kunnen waarnemen, zooals we lichamen tasten en zien. Kants leer van het Schoone gaat uit van het innerlijke. De Schoonheid woont in onszelf. Wij leggen haar in onze waarneming van een bepaald object - wij zien iets als schoon. Schoonheid is een gevoel van harmonie, dat in ons gaat leven. Er is iets in deze Kantiaansche gedachte, dat tegen ons gevoel indruischt. De zekerheid schijnt daarmee van ons weg te vallen. In een eerste opwelling wijken we terug naar een letterlijk vasthouden aan Kuypers geweldig beeld uit ‘Het Calvinisme en de Kunst.’ Alle Schoonheid noemt hij Theiotès, Heerlijkheid Gods. En deze heerlijkheid straalt van Hem uit, zooals de warmte en het licht uitstralen van de zon. Zoo ligt Schoonheid als een afglans van God over alle dingen - over 't een meer en over 't ander minder - maar toch overal als een buiten ons levend, objectief gegeven iets. Ik ben er van overtuigd, dat deze gedachte blijvende waarde heeft. Maar - opgevat als een beeld, dus in niet-letterlijken zin. We kunnen er mee uitdrukken, hoe we alle Schoonheid aanvaarden als een gave van God - stralende uit de ééne Zon, in wier glans wij leven. Philosophisch-psychologisch echter kunnen we naar mijn vaste overtuiging niet vasthouden aan dezen (ik zou willen zeggen: exoterischen) gedachtengang. Wie ernstig over de kenproblemen nadenkt, voelt tenslotte Kants redeneering als een noodwendigheid. Schoonheid is subjectief in dien zin van het woord, dat zij een innerlijk gevoelsgebeuren is. Na Kant zijn de Kantiaansche scholen gekomen, die elkaar hardnekkig de orthodoxie van hun opvattingen betwisten. Ieder van hen ziet in zichzelf de alleen-ware Kantiaansche school. Ik breng dit met opzet even in herinnering als bewijs, hoezeer ik er mij van bewust ben op het kruispunt zelf ook één der wegen te zijn ingeslagen. Schoonheid dan is subjectief. Een bepaald object wekt in ons een schoonheidsgevoel op, dat wijzelf dan weer in onze waarneming van dat object leggen. Het is hier niet de plaats om uitvoerig dit psychologisch proces na te gaan, want ons | |
[pagina 174]
| |
doel is: te trachten door te dringen tot wezen en waarde van aesthetische kritiek. Veel dringender is voor ons de vraag naar het absolute, die zich na het voorgaande dadelijk komt aandienen. Subjectief en relatief zijn begrippen, die dicht naast elkaar liggen. Brengt Kants leer nu niet het volstrekte relativisme? In dat geval zou aesthetische kritiek feitelijk een dwaasheid zijn. Ieder criticus zou slechts kunnen toetsen aan zijn subjectief gevoelen, dat evenwel niet meer waarde zou hebben dan dat van ieder ander. Alle norm zou ontbreken. Norm - dat is het woord, waarom het hier gaat. Is er een aesthetische norm, die absoluut is en door haar absoluutheid ons zekerheid en richting geeft? Waar het persoonlijke (menschelijke) altijd relatief blijft, moet deze absolute norm dan wel bovenpersoonlijk zijn - dat wil zeggen: van God. Wanneer wij ‘God’ zeggen, verlaten wij het terrein der logische filosofie. We komen ermee op dat van het Groote Onbekende, dat door ons denken niet kan worden omvat. Maar religieus gesproken is er van het Groote Onbekende voor ons geen sprake meer. We noemen ons Christenen en drukken daarmee uit, dat we gelooven in de zekerheid van de zelfopenbaring Gods door Jezus Christus. Het Onbekende heeft zich aan ons bekend gemaakt en ons zichzelf doen grijpen. Toch geldt dit alleen op het terrein der religie. Op dat der logische filosofie blijft God een naam voor dat, wat we niet kennen. We kunnen Hem niet bewijzen en niet loochenen, zegt Kant in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft.’ Hij is een eventualiteit. Maar in de ‘Kritik der praktischen Vernunft’ - op het terrein der ethiek dus - blijkt Hij een postulaat. We zouden er bij willen voegen: op dat der religie is Hij realiteit. De verschillende terreinen zijn natuurlijk alleen theoretisch zoo scherp te scheiden. Want we zijn menschen, in wie èn het logische, èn het ethische, èn het aesthetische èn het religieuze leeft. De vier vullen elkander aan en vormen eerst samen onze geheele persoonlijkheid. - Ons logisch denken bracht ons tot het inzicht van de subjectiviteit der Schoonheid en leerde ons niets omtrent een daarboven-uitgaande Norm. Deze bleef een eventualiteit. Maar we voelden scherp de behoefte aan die norm, zoodra we ons zochten te verheffen boven een eng relativisme. De Norm werd een postulaat. Religieus wordt echter ook dit postulaat tot een realiteit. Het volgt vanzelf uit de realiteit van God als ‘den Almachtige, Schepper van hemel en van aarde.’ Alle dingen zijn van Hem uitgegaan. Geen enkel geestesgebied is Hem vreemd. Op ieder daarvan heeft Zijn eisch tot volmaaktheid en heiligheid betrekking. Ook op het aesthetisch terrein moet er dus zijn de eisch, die Gods wil is en daarom noodwendig absoluut. Om aan relativisme en subjectivisme te ontkomen, hadden we behoefte aan een absolute norm. Hier vinden we die. De norm is de wil van God. | |
[pagina 175]
| |
We kunnen van deze norm niet zeggen, dat zij is - zij bestaat niet als tastbaar object, een ongenaakbaar standaard-model. Maar zij geldt. Zij is een wet, zij geeft de richting aan - en zij geldt zonder rest. Wat hebben we echter aan deze Norm? Laten we een voorbeeld kiezen. Iemand staat voor een zonsondergang zonder dien te zien. Hij praat rustig door over dingen van geen belang, en merkt er niets van, dat zijn vriend hem al lang niet meer hoort. Want deze is stil geworden en boven zichzelf geheven door wat hij vóór zich gebeuren ziet. De eerste ziet de Schoonheid niet, de laatste wel - d.w.z. dat de eerste niet in staat is den zonsondergang als schoon te zien. Dan vervult de ander meer dan deze eerste den wil van God, die den mensch geschapen heeft met aesthetisch vermogen. Hij voelt in de richting van de Norm, terwijl de eerste met haar in strijd is. Want evenals zijn ethisch en religieus vermogen is door den zondenval ook het aesthetisch vermogen van den mensch vertroebeld en soms zelfs vernietigd. Maar de norm blijft gelden. En die norm eischt het als schoon zien van alle dingen, die op een bepaalde manier op ons bewustzijn inwerken en tot die wijze van inwerking door God geroepen zijn. Wanneer ons aesthetisch vermogen tot dit zien als schoon niet meer in staat is, zijn we dus in strijd met de Norm. Een nieuwe vraag dringt zich dadelijk weer naar voren. Hoe hebben wij, met ons geschonden aesthetisch vermogen, dan echter deel aan de Norm? Hoe zijn wij aan de geldigheid daarvan onderworpen? Hoe kan door die Norm een criticus uitkomen boven de subjectiviteit van eigen oordeel? Ik geloof, dat we niet beter kunnen doen dan het meer vertrouwde gebied der ethica als voorbeeld nemen. Daar geldt dezelfde eisch van God: ‘Zijt Heilig, want Ik ben Heilig!’, die tenslotte de norm is voor alle waardegebieden. Door den zondenval echter is ons ethisch vermogen geknakt, zoodat we niet in staat zijn naar deze Goddelijke norm te leven. Maar ons ethisch bewustzijn is niet geheel afgestorven, zoodat we de norm nog als eisch blijven voelen. Er is ons eigen persoonlijk ethisch besef, dat in het geweten zijn uiting vindt - en er is het wat vage, maar daarom toch niet te loochenen algemeene ethische besef, dat in de publieke opinie tot uitdrukking komt. - We zijn gevallen en niet meer in staat de norm zelf te leven, maar we kunnen trachten in de richting ervan te leven. Dat wil zeggen, dat we ons zoeken te onderwerpen aan den wil van God - dat we trachten te willen, wat Hij wil. In groote lijnen geldt hetzelfde voor het aesthetisch gebied. Gods eisch tot (aesthetische) heiligheid mogen we hier misschien omschrijven door: het aesthetisch bezielen van de wereld in en rondom ons. Het vermogen daartoe heeft Hij als een van Zijn rijkste gaven in ons gelegd. Maar door den zondenval is ook deze glanzende gave verduisterd, omgeslagen soms zelfs tot een vloek. Toch blijft onveranderd Gods wil gelden als eeuwige, absolute norm, waaraan wij deel hebben door den hoogen adel van onze eerste geboorte. Want wij zijn geschapen als kinderen | |
[pagina 176]
| |
Gods met de volheid der norm-vervulling in ons. Nu is wel de volheid gebroken, maar de aanleg, de neiging, is niet heelemaal gestorven. In ons blijft een aesthetisch besef, dat zijn uiting vindt in ons aesthetisch geweten. En er is ook een vaag algemeen besef van Schoonheid, dat zich uitdrukt in de gangbare meening. Ons geweten, aesthetisch zoowel als ethisch, is nog altijd gericht naar de norm. Maar ook het geweten is geen zekere maatstaf meer. De reacties varieeren. Ook hier is door de zonde de zuiverheid gebroken. Er is een weifeling, een meer of minder sterk gericht zijn. Even keeren we nu weer naar het ethische terrein terug. We zagen reeds, hoe we door de zonde hopeloos ontvallen zijn aan de norm, waarheen zelfs ons geweten slechts onvolkomen gericht bleef. Ieder blijven beneden de norm - en nooit leven we op de hoogte van die norm - is echter opnieuw een zonde. Er kan wel graduëel verschil zijn. We kunnen meer of minder ver van het ideaal zijn. Maar tegenover God bestaat dit verschil niet. Tegenover Zijn ‘Heilig’ staat alleen: Onheilig, tegenover Zijn ‘Volmaakt’ alleen: zondig. In het leven van den mensch is deze absoluutheid echter niet doorvoerbaar. Hij is nu eenmaal aan de Norm ontvallen, en het hoogste wat hij als mensch bereiken kan, is een opnieuw benaderen. De een nadert daarbij dichter dan de ander. Er ontstaat een onderscheid van meer of minder - de heele menschelijke ethica, die niet altijd zuiver is en te gemakkelijk plooibaar, maar die toch alleen mogelijk is doordat wij oorspronkelijk geschapen zijn als kinderen Gods - met ethisch vermogen. Hetzelfde geldt op aesthetisch gebied. Ook hier is een blijven onder de norm, die Gods wil is, positief zonde. Er is in dat opzicht geen verschil tusschen ethisch en aesthetisch. Beide is het een tekort doen aan de majesteit van den wil Gods. Te zelden wordt dit uitgesproken, omdat zonde vaak beschouwd wordt als uitsluitend behoorend bij een ethisch tekort. Maar ook aesthetisch bestaat er tegenover Gods ‘Schoon’ niets dan Onschoon - en het hoogste voor den mensch is een benaderen van de Goddelijke norm. Zijn aesthetica is de onvolkomen uitdrukking van het meer of minder van dit benaderen.
Vanzelf volgen uit dit alles onze conclusies aangaande de taak van den aesthetischen criticus. In de allereerste plaats moet de eisch gesteld worden, dat hij een aesthetisch geweten heeft. Want alleen daardoor kan hij deel hebben aan de norm. Het is niet overbodig dit nog eens te zeggen, omdat er - wonderlijk genoeg - aan deze voorwaarde vaak niet zooveel gehecht wordt. Hoe anders is het op ethisch gebied! Daar wordt er met de grootste strengheid op gelet van wìe een ethisch oordeel komt. Men haalt zijn schouders op over de veroordeelende kritiek van een ethischminderwaardige. Men kent het recht van oordeelen alleen toe aan iemand met een onbesproken naam, voor zoover we daarbij op het uiterlijke kunnen afgaan. | |
[pagina 177]
| |
En deze houding is volkomen juist. Wie geen ethisch geweten bezit of dit het zwijgen heeft opgelegd, kan geen ethisch criticus zijn. Maar evenmin kan, wie geen aesthetisch geweten heeft, aesthetisch criticus zijn - want zonder eenigen twijfel bestaat ook de aesthetische minderwaardigheid. Vooral in onze kringen wordt daarop bij den criticus te weinig gelet. Men hecht meer aan zijn autoriteit in het algemeen, waarbij ethische factoren gewoonlijk een zeer belangrijke rol spelen. Ik behoef maar even te herinneren aan de domineeskritiek. Daarom is het niet zoo verkeerd, wanneer kunstenaars optreden als critici. Dikwijls wordt de slechte zijde van deze dubbele functie naar voren gebracht, en ongetwijfeld is die er ook. Maar dat neemt niet weg, dat juist zij bij uitstek begaafd zijn met een gevoelig aesthetisch geweten. Hun oordeel heeft daarom in den regel groote waarde, afgezien van allerlei persoonlijke factoren die, helaas, bij elke kritiek van invloed zijn. Er is echter nog een andere beperking en deze is een gevolg van het feit, dat de criticus niet alleen aestheticus is, maar een mensch en dat het kunstwerk de uiting is van een ander volledig mensch. Waar nu ieder mensch zijn eigen levenshouding heeft, is het mogelijk, dat die van auteur en criticus te ver uit elkaar liggen, dan dat de criticus tot begrijpen komen kan. Daarmee vertroebelt zijn oordeel op elk gebied - ook aesthetisch - want alle kritiek vooronderstelt een volkomenbegrijpen. De kunstenaar is dus de beste criticus, maar slechts van een aan zijn ziel verwant werk. Deze korte uitweiding was noodig om misverstand te voorkomen. Theoretisch echter verandert door onze beperking niets aan den eisch: de criticus moet een gevoelig aesthetisch geweten hebben. Daarmee nadert hij zoo onbevangen mogelijk tot het kunstwerk. En dit laat hij dan op zich inwerken, zóó, dat hij tot het kunstwerk zelf wordt - of liever, dat zijn geweten het geweten van het kunstwerk wordt. Natuurlijk is dit nooit werkelijkheid. Steeds blijft er in de verhouding criticuskunstwerk een hoofdmoment van subject-object. Maar het lijkt me wel de richting, waarin we moeten gaan. Geen bijkomstige, persoonlijke opvattingen of stemmingen mogen den kunstcriticus beïnvloeden. Hij moet trachten niet meer te zijn dan een zuiver geweten. Alleen dan kan zijn oordeel klaar en onvertroebeld zijn. Maar is dan de norm, waaraan de criticus toetst, voor hem tot iets tastbaars geworden? Allerminst. Wij kunnen de aesthetische norm niet precies omschrijven, evenmin als de ethische. We hebben er wel woorden voor, maar ze brengen ons niet verder. ‘Zijt Heilig,’ maar - wat is heilig? Wat is het ethisch-heilige, wat het aesthetisch-heilige? De criticus heeft alleen zijn aesthetisch geweten, dat (we zeiden het reeds) niet zuiver meer is. Zijn oordeel blijft daarom menschenoordeel en zijn werk menschenwerk. We kunnen er niet feilloos op aan. Aesthetische kritiek zal verschillend gekleurd zijn, omdat het aesthetisch geweten van den een nooit geheel hetzelfde is als dat van den ander. Het eene is onzuiverder, meer verbogen - het andere wijst dadelijker naar de norm. | |
[pagina 178]
| |
Maar wat is dan de waarde van aesthetische kritiek? Deze, die de waarde is van alle kritiek: het wakker houden van de waardebepalingen en het besef der waardegebieden, waaraan wij deel hebben door onze Goddelijke geboorte als mensch. Want het geweten slaapt in, wanneer het niet voortdurend in actie is. Nog erger: de slaap wordt tot een doodsslaap - het geweten versterft. En nu is het de taak van alle kritiek heen te blijven wijzen naar de onveranderlijke, eeuwige norm, die nooit bereikt wordt, maar waar toch altijd naar gegrepen worden moet. Op deze manier kan de kritiek telkens het inslapend geweten wakker schudden, en wordt zij het kompas naar de norm. Nog eens - ik ben er mij van bewust hier een ideaal te stellen. Maar daarmee meen ik zoo zuiver mogelijk het doel der aesthetische kritiek en de richting, waarin zij zich ontwikkelen moet, geteekend te hebben. Want er is verder geen handleiding te geven voor aesthetische kritiek. Het is onmogelijk haar als een vak te doceeren of aan te leeren. Het gaat veelmeer om een intuïtie, een ingeboren gave. Wie het aesthetische geweten bezit en zich het oordeel daarvan bewust weet te maken - die kan aesthetische kritiek geven. Maar de gave van het aesthetisch geweten legt als alle gaven tevens een verantwoordelijkheid op. Evenals ons ethisch geweten is het een teer bezit, een fijn-besnaard instrument. We moeten er met voorzichtigheid mee omgaan. Want we kunnen ons geweten tot zwijgen dwingen - we kunnen het vergroven door het boven draagkracht te beladen. En ook hier wordt aesthetisch te weinig op deze dingen gelet. Door een stelselmatig wennen aan het leelijke kunnen wij ons eigen en anderer aesthetische geweten eindelijk vernielen. Maar zijn ook hiervoor verantwoordelijk aan God. Naar het schoone, niet naar het onschoone, trekt ons aesthetisch geweten. Daarom zal kritiek altijd eerder opbouwend moeten zijn dan afbrekend. We zoeken het Schoone, het positieve, en ons verwijt, wanneer we daartoe moeten komen, is een klacht over het ontbreken daarvan. De kunstcriticus loopt echter een groot gevaar. Er komt zoo heel veel onder zijn oogen, dat met kunst niets gemeen heeft en toch pretentieus op dien naam aanspraak maakt. Er valt niet aan te ontkomen. We lezen en lezen, eindeloos, - en ons aesthetisch geweten dreigt af te stompen door het ruwe en harde werk. De zuiverheid van ons aesthetisch voelen lijdt en verzwakt. Maar ook hier is uitkomst. Door het geloof in Jezus Christus is mogelijk de groote ommekeer in het leven van een mensch. Dan wordt hij gegrepen en naar boven getrokken. Dan is er contact tusschen God en den mensch en kan deze niet anders dan op Hem zien. Daardoor is zijn weg gericht naar God en naar Gods wil. Filosofisch kunnen we dit uitdrukken door te zeggen, dat zijn leven dan gericht is naar de norm. Hij zal die norm niet kunnen vervullen, maar door het strakke dáárheen-gericht-zijn blijft zijn geweten | |
[pagina 179]
| |
voortdurend werken. De waarden van ons geestesleven hebben die spanning noodig om niet onder te gaan. In deze sfeer echter van aandachtig-gericht-zijn naar het Ideaal, dat de norm is, bloeien onze vermogens op. Zij worden fijner - ons geweten wordt gevoeliger. God trekt ons dichter naar Zich toe. Ik ben er ten sterkste van overtuigd, dat dit evenzeer voor het aesthetische geldt als voor het ethische. Hoe dichter bij God, hoe zuiverder ons aesthetisch gevoel en ons aesthetisch oordeel. Het klinkt wat vreemd, voor sommigen misschien zelfs als een positieve onwaarheid. Ik geloof, dat hier voor een deel de Christelijke traditie schuld heeft, doordat zij steeds weer de ethiek naar voren heeft gebracht - het Christendom wordt maar al te vaak gemaakt tot een ethische, een moraalreligie. Maar de zondenval is niet alleen een ethische val geweest. De mensch is gevallen, in zijn geheel, op alle gebied - ook aesthetisch. En op alle gebied moet daarom ook de verlossing werkzaam zijn. Ondanks allen schijn, zoo men wil. Daarom kan de criticus ook bij het grofste werk toch zijn aesthetisch besef ongeschonden bewaren. Meer nog: hij kan dit veredelen door steeds gericht te blijven naar de norm. Maar dat eischt den geheelen mensch - het eischt dus van hem, dat hij als mensch God zoekt. Alleen zoo is mogelijk het levend blijven van een zuiver aesthetisch gevoel, waardoor hij deel heeft aan het aesthetisch waardegebied. Dan is vanzelf de criticus ethisch ook sterk genoeg om in zijn oordeel eerlijk te blijven, zonder persoonlijke factoren daarop te laten inwerken. En zijn kracht is religieus gefundeerd. - Aan zijn zuiverder mensch-zijn ontleent hij dan het recht tot oordeelen, want hij heeft daardoor meerder deel aan de geestelijke dingen, waartoe hij door de kracht Gods opgeheven is. Deze autoriteit wordt aanvaard, omdat zij niet te miskennen is. Tenslotte ziet dus de aesthetische kritiek, in onzen zin, enkel naar God en zoekt zij Hem. Haar ideaal is de absolute norm van Zijn wil, dien zij altijd weer aan de wereld voorhoudt. En haar gebed is daarom, voor het aesthetische: ‘Uw wil geschiede!’ |
|