Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Boekbespreking.Radio-lezingen over letterkunde, door Dr. C. Tazelaar, A.L. van Hulzen, M.J. Leendertse, Dr. B. Wielenga en Dr. Ph. A. Lansberg. Uitgave van J.H. Kok, te Kampen (z.j.).Het is hier niet de plaats om de waarde en het gevaar van de koortsachtige belangstelling, de rage voor de radio aan te geven, al mogen we ons hoofd schudden over al die menschen die nooit een koncert hebben kunnen waarderen en nu in eens opgetogen zijn over allerlei radiomuziek, al vinden we het bedenkelijk, dat er weer een nieuw element van sterk oppervlakkig makende kracht zijn invloed doet gelden in de volksopvoeding, nu overal de nabootsing genoten wordt voor echt, nu het surrogaat meer belangstelling heeft dan het waarachtige levende. Al is er natuurlijk ook bij ons waardering en bewondering voor de vele praktiese mogelikheden en de knappe techniese prestaties. Ondertussen is het dwaasheid een tijdsverschijnsel, dat men niet volledig kan waarderen, te negéren. In alle geval zag de Chr. literaire Essayistenkring terecht in, dat het door middel van de radio mogelik was kontakt te krijgen met mensen, die men anders nooit zou bereiken. Een vijftal leden van die kring gaf een radiolezing; deze lezingen liggen nu gebundeld voor ons. De sprekers hebben voor het zeer gemengde publiek zoo eenvoudig mogelik gesproken, wat voor de hoorders allicht een groot voordeel was, maar waardoor bij lezing nu de toespraken een klein beetje tegenvallen, natuurlik niet alle evenzeer. Ook zullen er nog lezers genoeg zijn, die evenals de radiohoorders het meest behoefte hebben aan een eenvoudig verduidelikend woord ook van zaken, die ze eigenlik intuïtief wel weten. Want dit is de bedoeling van 4 van de 5 radiolezingen verheldering brengen op een gebied, waarop de mensen reeds een vrij belangrijke mate van intuïtieve kennis hebben. Dr. Tazelaar schrijft over de verhouding van het aesthetiese en 't ethiese en betoogt dat bij konflikt van die beide het ethiese motief moet overwegen. A.L. v. Hulzen toont dat onder waarheid in de literatuur niet wordt verstaan en gewaardeerd het feit, of een verhaal al of niet ‘echt gebeurd’ is, maar of de kunstenaar een waarachtig gedrevene is, en in hoeverre of hij ‘de waarheid’ bezit. M.J. Leendertse in voortzetting aan het betoog van de heer Tazelaar onderneemt voor jonge mensen een schifting in de literatuur volgens ethiese maatstaf. Dr. Wielenga geeft in de vorm van een meditatie een beschouwing over de verhouding van De Christen en de Schoonheid. In het eerste gedeelte toont hij aan, dat de christen de Schoonheid moet weten te verliezen; het gaat in het Christendom niet om de Schoonheid; in het tweede gedeelte laat hij zien, dat het de plicht is van de Christen de Schoonheid te vinden en mee te werken aan een aesthetiese hervorming van het leven naar Christelik beginsel. Ten slotte behandelt Dr. Lansberg dan nog een meer speciaal onderwerp: De levende natuur in onze psalmen en gezangen. Gedetailleerde kritiek leveren op elk dezer lezingen is binnen het bestek van een korte recensie niet wel mogelik. Ik voor mij heb het meest gewaardeerd de lezingen van Dr. Wielenga en die van v. Hulzen. | |
[pagina 181]
| |
Die van Dr. Tazelaar is niet de mindere wat kompositie, etc. betreft, maar klonk me zoo bekend, zo vertrouwd, dat het me niet meer boeien kon. Het is een samenvatting van wat in Moderne Romankunst en in vele kritieken is betoogd en toegepast. Van Hulzen gaf een aardig opstel; het zou mogelik zijn over het verband van subjektieve en objektieve waarheid ten opzichte van de kunst samen te praten. De schets van Leendertse is zuiver pedagogies. In praktiese toepassing zal er nog wel persoonlik, verschil mogelik wezen. Of b.v. de poëzie van Bilderdijk jeugdlektuur is waag ik te betwijfelen. Als we nu eenmaal toch een censuur moeten instellen, dan geloof ik, dat van Bilderdijk heel wat op de index zal moeten zelfs voor ouderen. En al het opgenoemde, aanbevelenswaardige, vergoedt het gemis van toestemming voor moderne lektuur niet. Ondanks de helderheid van zijn betoog heeft Dr. Wielenga hier en daar het verschil tussen schoonheid en kunst, en tussen natuur en kunst heel handig laten vervloeien. Het nut van de toespraak van Dr. Lansberg is me ontgaan, maar allicht hebben velen met genoegen geluisterd naar zijn vlot doorpraten. Deze opmerkingen mogen voldoende zijn om een voorstelling van het boekje te verkrijgen. Aan nze lezers de beslissing of het hun nog wat te zeggen heeft. Allicht wel. v. H. | |
Stans van de Vijfjarige, door Diet Kramer, N.V. Drukkerij Jac. van Campen, Amsterdam, z.j.Van deze schrijfster, medewerkster aan ons blad en aan het vroegere ‘Opgang’ las ik nog niets dat zóó goed is, als dit meisjesboek. Het heeft kortweg elke goede eigenschap van zulk een werk en geen der fouten ervan. Het is levendig geschreven, heeft een bijna doorloopende dialoog van zeldzame geestkrachtigheid en kent een afwisseling van situaties en voorvallen die ik geneigd ben grandioos te noemen. Men moet niet vergeten, dat al deze eigenschappen die zich in een roman volledig laten beoordeelen omdat ze er gemakkelijk tot hun recht kunnen komen, in een meisjes- (of jongens-) boek niet opvallen. Het moge daarom wat teveel schijnen, dat ik het woord ‘grandioos’ bezigde. Toch is het niet zoo. Het boek tintelt van gezonden humor, is gedrenkt in een vitaliteit die tegelijk het bewijs is van bezonkenheid zoowel als van het wars-zijn van sentimenteelheid. Deze geschiedenis van Stans is niet hinderlijk Christelijk. Het Christendom heeft er precies de plaats die het óók inneemt in het dagelijksche leven van zulke jonge-dames. Die, om met Lindsey te spreken, er zich doorgaans even weinig om bekommeren hoe het gaat met hun ziel als met hun maag. Het komt mij voor, dat Diet Kramer haar lezeressen een dienst bewijzen zal, als ze hen vertelt hoe het Stans verder gaat. P.H.M. | |
Ampie, deur Jochem van Bruggen. Deel II. Die Meisiekind. Uitgave van Swets en Zeitlinger, Amsterdam in die jaar MXMXXVII.Mijn artikel over Jochem van Bruggen (Opwaartsche Wegen VI, I) was reeds geschreven en gezet toen het twede deel van Ampie verscheen. Ik geef daarom hierbij nog een aparte bespreking van dit vervolg. Dit twede deel, dat de ondertitel ‘Die Meisiekind’ draagt, behandelt de eerste, nog wankele schreden van Ampie op het pad der beschaving. Het beschrijft de verloving, de aanneming, het huwelik, en de geboorte van de eerste zoon. Er zijn tegen dit vervolg heel wat bezwaren in te brengen. In de eerste plaats is het, waarschijnlik tengevolge van het sukses van het eerste deel, wat royaler uitgegeven, op beter papier en in rijker band. Maar noch de bladverdeling, noch het lettertype op de omslag is volmaakt in orde. Zodoende werd de uitgave anders dan die van het eerste deel, en ondanks meerdere kosten, weinig beter. | |
[pagina 182]
| |
In de twede plaats zou men bezwaar kunnen maken tegen de titel. Het eerste stuk heette: Die natuurkind. Dat was Ampie zèlf. En ook in het twede deel blijft Ampie de hoofdpersoon. ‘Die meisiekind’, d.w.z. Annekie, z'n ratse vrouw, die zeer energiek zijn wankele gang ondersteunt, is, ondanks haar overwicht en activiteit, toch 'n bijfiguur gebleven. Maar waarom 't boek dan naar hààr genoemd? En zo de aandacht van Ampie zèlf afgeleid? In de derde plaats zou men hier en daar aanmerking kunnen maken op de stijl. Want van Bruggen's stijl is zoals de gang van zijn verhaal, langzaam, zwaar en moeilik. En hier en daar hort de zin wel eens even. Zoals trouwens ook reeds in zijn vroegere werk, b.v. in Die burgemeester van Slaplaagte. En tenslotte een bezwaar tegen de inhoud. Het boek is geen doorlopend verhaal geworden. Het beschrijft episodes. Tussen huwelik en geboorte van de eerste kleine ligt 'n hele tijdsruimte. En 'n belangrike tijdsruimte tevens. Een tijd van geregelde beinvloeding, van Ampie op Annekie, en nog meer van Annekie op Ampie. En van al deze belangrike maanden maakt de schrijver zich in een paar bladzijden af. Voor zover deze bezwaren aan de buitenkant blijven, zijn ze echter niet doorslaand. Wat geeft het, b.v., of de stijl langzaam en zwaar is? Een moeilik voortrollende boerewagen heeft toch evenzeer iets eigens als een soepele Citroën? Nee, deze bezwaren mogen alleen invloed hebben op ons oordeel, voor zover ze de essentiéle verdienste van Van Bruggen's boek raken. En deze verdienste - ik heb dat in m'n artikel uitgewerkt - ligt in de sympathie, waarmee de schrijver z'n sjofele gestalte naderde. En in zijn vertrouwen op het Leven, want dit immers maakte het mogelik, dàt hij z'n figuur zó kon naderen. Ampie was, in het eerste deel, een donkere gestalte tegen een lichte achtergrond. En daarmee bezat dit boek dezelfde bekoring, die een lente-lucht kan hebben met vele dikke wolken, maar achter en langs die wolken kan men toch de zon nog zien schijnen! In het twede deel is te veel naar de zon gezocht. De humor is er niet zo algemeen, en ligt daardoor dichter bij het komiese. En dat betekent in het werk van Van Bruggen een teruggang. Het fragmentariese houdt hiermee natuurlik verband. Aanneming, verloving, huwelik zijn gelegenheden, waarbij het komiese tot zijn recht komen kan. En zeker ook komt! Maar het blijven toch gelegenheden. En een figuur als Ampie heeft daarnaast toch ook nog een alledaags leven, dat om beschrijving vraagt. Dit twede deel is te veel een verzameling van gevallen en te weinig een doorlopend geheel. Toch mene men niet, dat dit boek mislukt is. Integendeel. Het moge litterair dan niet zo hoog staan als 't eerste deel, toch zal ieder 't met heel veel genoegen lezen. Van Bruggen ziet z'n mensen met een schalk oog. Niet enkel Ampie, maar òok diens familie. Zijn Oom Thijs, Annekies vader, terwijl hij er over loopt te peinzen, hoezeer de landbouw toch vooruit gegaan is sinds de omwandeling van Jezus. Toen oogstten ze immers onkruid èn tarwe, maar nu verwijderen ze 't onkruid, terwijl het koren nog klein is. Maar het wieden zelf laat hij ondertussen aan zijn vrouw over. En Ampie's moeder, die zo plechtig wil doen, als Booysen zijn knecht Ampie komt gelukwensen op diens bruiloft, en dan, als Ampie zich onhandig gedraagt, vol smart uitroept: ‘Jij 't nou ons naam laat val!’ En tenslotte Ampie zèlf, als hij 's avonds met Annekie samen voor het bed van oom Tijs en tante Annie moet verschijnen, om de hand van hun dochter te vragen (om ‘ouers te vra’) en dan in z'n verwarring inplaats van om Annekie - om zichzelf vragen gaat. En dan oom Tijs weer, die tenslotte, met de slaapmuts op, van uit bed zijn plechtige ouderlike zegen geeft. Zulk een toneeltje heeft een grilligheid en een komiese uitgelatenheid, zoals we die in de vroegere boeken van Van Bruggen nog niet kenden. En dat alles zonder een spoor van spot. Nee, ondanks het litteraire bezwaar, dat ik reeds noemde, ben ik toch van dit twede deel van Ampie gaan houden. En ik denk, dat het velen evenzo zal vergaan als mij. J.H. | |
[pagina 183]
| |
Ik en mijn speelman, Aart van der Leeuw. Rotterdam 1927. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Maatschappij.Een luchthartige geschiedenis, die zoo iets buitengewoons geeft en de vreugden van het leven in zulke spannende avonturen toont, als nog zelden is geschreven. Een lijkzang en een lofrede op 's levens wonder bestaan. Dit boek staat als een bloesemende boom, onder een stralende voorjaarshemel. Omdat er ontroering en blijdschap door ontstaat.
Niet gemakkelijk om er iets naders van te zeggen. 't Zijn de vreugden en avonturen van een edelman en de wonderen, en de zangen van een gebochelden toovenaar. De edelman, Claude de Lingendres, wordt door zijn vader geprest tot een huwelijk met een onbekend meisje, Mathilde d' Almonde. Er is evenwel een ander verlangen, dan dit huwelijk en daarom vlucht hij op 't laatste vrij gelaten uur met een vreemde gebochelde muzikant, die langs 's heeren wegen de blauwe hemel liederen zingt. De vader is niet gemakkelijk en een ruitertroep jaagt den vluchtende na. Spannende oogenblikken van moeilijk ontkomen en een even luchthartig voortgaan van dorp tot dorp. In een dorpsherberg ontmoeten zij een meisje, dat plotseling zijn hart de bestemde plaats wijst. 't Is een hupsche helpster van den waard, maar ook even bekoorlijk voor den verliefden zwerver. Madaleen blijkt ook vervolgd te worden en wordt nu door het reizende tweetal gered ‘een duistere geschiedenis in de duisternis.’ Men gevoelt nu terstond dat deze Madaleen niemand anders dan de gedwongen en eveneens gevluchte Mathilde d' Almonde kan zijn. Ook zij mint de vrijheid en zij sluit zich bij deze zwervende gelukkigen aan. Nog tal van avonturen, tot in een feestelijke ontknooping een huwelijks band wordt vastgeknoopt. Daar is met intrigue geen rekening gehouden. De ontknooping brengt geen plotselinge wendingen waardoor wij worden verrast. Niets dat men niet allang vooruit kon vaststellen. En toch is er een spanning in de steeds sterker boeiende avonturen. De verhaaltrant is dan ook buitengewoon bewegelijk en levend. Ook met de werkelijkheid houdt 't verhaal geen rekening, 't is meer een wonder-mooie droom met altijd blije zonneschijn. Een fantastische verbeelding met een verfijnde taal. Een proza dat zoo stemmingsvol een klanken kent als of door heel dit wonderverhaal een stille klok-klep van heel ver klinkt.
't Leven van den gebochelden muzikant is wel heel moeilijk weer te geven, ik zal enkele zinnen overschrijven om de sfeer waarin deze zonderling gelukkige leeft te laten gevoelen: ‘Het werd warm in de kamer. Wij gaven den speelman een teeken. Hij opende een venster; meteen sprong de deur uit het slot; een vochtige windvlaag voer binnen, en de kaarsen doofden uit. Wij zaten in duister. Uit den nacht werd een klacht over ons gesproken, een kreet van een vogel, een ruischen, een zuchten. Toen zong de man dat lied. Eerst deed hij de snaren donker dreunen, en dan zwol een klank aan, dien wij niet meer herkenden, zoo vol en schoon was die stem. Wij zaten in roerlooze stilte te luisteren. Bij het einde hoorde ik snikken, en een van mijn vrienden vloekte, alsof hem een wond was toegebracht....,,’ Dit lied wekt een wonderbaarlijke verandering in 't leven van den edelman. ‘Dien nacht heb ik met mijn gebochelden speelman de stad in alle richtingen doorkruist, achter een ongeloofelijk geluk aan, een hert met gouden horens, een godengestalte, een veelkleurige wolk....’ Dit lied heeft den luchthartigen lichtmis aangeraakt. Het leven-in-een-roes is wakker geworden, en het lange ‘gastmaal der liefde, waarbij het waarachtige verlangen als een bedelaar van de deur werd gestuurd,’ is plotseling geëindigd, voortaan drinkt hij enkel het zuivere bron-water. Dat is de wondere macht van den speelman en zijn zoete kunst.
En als men nu hoog over dit werk gebogen staat dan is daar een mensch, die woelt om van | |
[pagina 184]
| |
de aarde zich te bevrijden en allen dwang te ontvluchten die hem gesnoerd heeft.... en dan zoekt en dwaalt over de bloeiende aarde in een lied, tot daar een allerzoetste harmonie, het zachte gezang van het leven en van de liefde opklinkt. En in zulk een kleuren pracht, maar ook in zulk een doorzichtig proza maar ook met krachtige teekening als de werkelijkheid. Wij blijven lang gebonden voor wij ons oprichten. v. D. | |
De kostbare Parel. Dr. L.J. v. Holk, Nijgh & v. Ditmar's U.M. Rotterdam 1927.Dr. v. Holk heeft in dit boekje zijn gedachten geschreven over Matth. 13:45, 46 en hij heeft van dien tekst een, zooals hij 't zelf noemt, fantastische parafraze gegeven. Al lijkt zulk een verwerking ons wat ál te fantastisch, al is de omschrijving-in-woorden niet altijd even gelukkig, toch gelooven we, dat de schrijver de stof van deze misschien wat vreemde zijde goed benaderd heeft. P.H.M. | |
‘Verzen’ door Marie v. K. Van Loghem Slaterus' U.M. Arnhem.Marie v. K. is door Dirk Coster een plaats ingedeeld in zijn bundel ‘Nieuwe geluiden’. Een ‘nieuw geluid’ kan ik deze bundel verzen niet vinden. Wanneer we bijv. de eerste bladzij opslaan, dan lezen we daar een versje van een kind dat tevreden door huis loopt en eensklaps een val ziet staan met een dood muisje, en Marie v. K. schrijft: ‘Och 't is al jaren lang geleên
Koud werd ze als steen
En toch nog scheen
De sprankelende
Gouden zon
Op 't kindje kleên.’
In dit versje (en vele andere zijn precies eender) zien we niets wat aan een nieuw geluid doet denken. Integendeel vinden we bij haar juist in de keuze van de stof èn in de woordkeus veel conventioneels. Het gevolg daarvan is dan ook dat ze als alle huispoëten dicht over èlk onderwerp. En ook de gewoonte heeft om God of zich zelf in een gedicht sprekend in te voeren, waardoor we het volgende krijgen: 't Wordt stil alom; en hoor! daar spreekt de Heer:
‘Mijn kind zet aan Mijn voeten U ter neer.
En luister naar Mijn stem, die het heelal
Met zoete fluisteringen vullen zal.’’
en even verder: ‘Past op, gij zijt welhaast te ver gegaan,
Terug dus jaag ik U van Mijne baan.’
Eenigszins duister is het voor mij wat God eigenlijk in haar leven beteekent. In boven aangehaald gedicht: ‘onrust en vrede’ is God voor haar de wijze Leidsman in haar leven, maar in een volgend vers schrijft ze: ‘'k Denk soms aan God als aan een grap’, en weer elders: ‘'k Prevelde mijn gebeden tegen mijn verren, vreemden God.’ Dit vers: ‘De ongevraagde vreugde’ is heelemaal verwarrend, want: ‘prevelende haar gebeden tegen den verren, vreemden God’, leed ze het meest, omdat ze dan vreugd had, die ze met niemand kon deelen of smart en niemand haar troostte (in dat geval bad ze ‘in hunkerende deugd’??) Het antwoord van God is dan steeds spottend en wreed voor haar gevoel. Echter komt ze aan 't eind, waarin ze zegt niet meer te bidden, maar zich ‘berustend aan eenvoudige arbeid’ over te geven, tot de raadselachtige conclusie dat de spot van haar kant kwam. Toch schuilt er in Marie v. K. een dichteres, dat voelen we in verzen als ‘Hoop’ en ‘Aan een kind’. In deze verzen, zoo zuiver en eenvoudig, vinden we de harmonische eenheid, die in de andere gedichten bijna altijd ontbreekt. Uit deze verzen spreekt haar ziel en trilt een ont- | |
[pagina 185]
| |
roering, die zoo machtig is, dat alle ‘geredeneer’ van haar kant verschrompelt; zij zijn werkelijk ‘geboren’ niet bedacht. Hoop
‘Zooals de wolf komt door het bosch geloopen
En snuift het spoor van 't al te teeder wild,
Dat, weggescholen, bij zijn naad'ring rilt....
Zoo kwam de hartstocht rond mijn ziel geslopen
En zocht en vond het onversperde pad,
Waar zij, teer ding, terneergedoken zat
In bange spanning. Niets bleef meer te hopen.
Het bloedend haasje, in den wreeden muil
Van 't roofdier, wordt gesleept door stof en slijk
En wordt een vormelooze klomp gelijk
Van bloed en vuil. - Maar o, die vreemde oogen,
Die onverlet, nog hoopvol kunnen smachten,
Die nog een wondervolle redding wachten
Waar reeds de dood zijn stempel heeft gezet.
Zoo hoopt, die in de klauwen van nog feller roofdier viel,
Mijn uitgeputte ziel.
LAURA OLIVIER. | |
Conservatieve gedichten van Frank Gericke. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar MCMXXII.De tietel klinkt wat agressief en tegelijk afwerend. Er zit een kritiek in op de moderne poëzie en tegelijk een afwijzen van een bepaalde kritiek op eigen werk. Het is niet de eerste keer na '80, dat een dichter bewust de taal van de 19e eeuwse retoriese school tot uitingsmiddel kiest. Geerten Gossaert is er het meest illustre voorbeeld van. En er zijn verschillende gedichten in deze bundel, die bewijzen, dat Gericke Gossaert als voorbeeld heeft bewonderd. Het sterkste bewijs is wel het tweede gedicht uit de bundel: Morgenbede. Maar tegelijk blijkt daar reeds het verschil, een verschil dat zich verder in de bundel nog sterker openbaart: ik zou haast met de dichter zeggen: ‘'t Hart is star en koud!’ De brandende hartstocht van Gossaert is aan deze verzen vreemd. Als een enkele maal hartstocht verwoord moet worden, komt na een enkele goede regel al spoedig de armzaligheid van verzen als deze: Och, hoe ik ril
Mijn hart staat stil!
Een moderne Bilderdijk uit de leerdichten, of Bilderdijk van het Eierenkoken is hij in het eerste gedeelte van Het pompstation in de duinen. Een olike Potgieter is hij in De Schaapjes van den schipper. Dat is werkelik de geest van de Liedekens van Bontekoe heel na gekomen. Er zijn wel enkele goede gedichten in deze bundel, b.v. Magnolia of David in het Eikendal, en meerdere goede regels. Maar toch: er zit zo weinig ziel in, het is dikwijls te veel Spielerei. De Indiese Gedichten zijn bijna alle heel zwak. En wat moet ik zeggen van De liedjes van Tamar? Het Bakliedje is bovendien ergerlik. Dikwijls ook zit het konservatieve jasje te strak en allerlei modewoordjes komen te kijk: Vlaamse liefdoende woordjes, monkelen, monkellach, noen, 't vier, deemsteren en een woord, dat al een jaar of tien erg in trek is: pril, een goed Hollands woord, maar tegenwoordig zwaarder geladen dan vroeger. Of hij gooit een heel gedicht lang het grootste deel van zijn oude plunje uit en schrijft een in vele opzichten uitstekend, maar modern gedicht als Arnulphus. Frank Gericke kan ons wel wat geven, maar hij moet geen gelegenheidspakje aantrekken. Zijn verzen doen vermoeden, dat hij in een meer los genre grimmig-vermakelik schrijven kan. Hij hoeft niet terug te grijpen, om toch anders te zijn dan de mensen met wie hij zich niet wil vereenzelvigen. v. H. | |
[pagina 186]
| |
Ter Overwinning door Dr. Ph. A. Lansberg. Uitgevers-Maatschappij E.J. Bosch Jbzn., Amsterdam.Ga naar voetnoot*)Deze familie-roman is een deel uit den laatsten jaargang van de Schouwvenster-bibliotheek. Volgens het programma bevat deze jaargang een viertal ‘buitengewoon goede boeken’, welke voldoen aan alle te stellen eischen voor ‘goede Christelijke lectuur.’ Wat dit vierde deel van den jaargang betreft, deelt het genoemde programma o.a. de volgende bijzonderheden mede: ‘De auteur Dr. Lansberg is leeraar aan het Zeister Lyceum en behoort tot de meest op den voorgrond tredende jongere auteurs. Reeds veel verscheen er van zijn hand, in het bijzonder literair werk.... “Ter Overwinning”, behoort tot het beste wat deze auteur schreef. Wij aanschouwen in dit boek ook hoe rijk zij worden, die den Heere tot hun deel krijgen. Dit schitterende boek, is een christelijke roman in den besten zin des woords.’ Ik heb deze belangrijke mededeelingen voor U overgeschreven, omdat ik na de behandeling van dit boek er op terug zal komen. In elk geval zijn deze mededeelingen van veel beteekenis, want voorop staat vast, dat ze waar moeten zijn, omdat de Schouwvenster bibliotheek anders onwaarheid spreekt; dat ze waar behooren te zijn, omdat de naam van Dr. Ph. A. Lansberg toch zeker wel als waarborg mag worden geacht.
Nu ga ik deze ‘familie roman’ nader bezien, ook al aan de hand van de verstrekte gegevens. 't Beste dus wat Dr. Lansberg schreef, een schitterend boek, een Christelijke roman in den besten zin des woords. ***
Kareltje de Graaf wordt opgevoed, of aan zijn lot overgelaten, al naar men 't wil opvatten - de auteur laat de keuze aan den lezer - in een slonsige, parvenu-huishouding. De Vader, Hans en de Moeder, Adri, zijn nog al van verschillende levensopvatting. De Vader verdient veel geld, is een: ‘heer’ en staat aan 't hoofd van een aantal winkels van ‘Comestibles’. De moeder geeft onoordeelkundig veel geld uit, en treedt weinig ‘gedistingueerd’ tegen de dienstboden op. De geheele familie, met weinig harmonie en veel ruzie, is sterk Orientalisch geteekend. Kareltje studeert, in den eersten tijd onder leiding van een ‘theologisch’ student, die moet helpen bij huiswerk van de lagere school en bij de pianostudie. Deze student heet Jan Scholl, en is sportief van lichaam en lenig van geest. Karel gaat naar 't gymnasium en wordt nu reeds als ‘heer’ behandeld, en boomt met clubvrienden over de literatuur en zingt op straat, op ‘Beethoven's zangwijze’ en ‘verkondigde’ ook zijn socialistische denkwijze, lijnrecht tegen die van zijn vader in. Ondertusschen bestuurt Vader, ‘onbewust’ van richting zijn zaken ‘met vaste hand’, als de aarde in haar duizelingwekkende snelheid. blz. 47. Eva, 't oudere meisje, wacht ondertusschen met zekere ‘diabolische’ nieuwsgierigheid, het levenslot van Karel af. Op zekeren Kerstdag herinnert Karel zich een plaat, die als eenige wandversiering hangt in 't kamertje van Jan Scholl, theologisch student etc. Deze plaat is zeer bijzonder van voorstelling en zal ook in 't leven van Karel een rol spelen. ‘Geen levend wezen op dit geheele heidelandschap, als die twee mannen, - en dan: de breede wijdbebladerde vijgenboom, eenzaam in den wijngaard.’ blz. 52. De rest van de plaat geef ik cadeau, maar wat ik hier overgeschreven heb is voldoende om een levenslangen indruk achter te laten. In elk geval begint hier een bekeeringsgeschiedenis, die niet verder wordt uitgewerkt. | |
[pagina 187]
| |
‘Toen 't twee jaren later wéér Kerstmis was, bulderde de wind met kletsende regenvlagen door de straten en over de landen’. blz. 57. En dan is er weer wat wonderlijks genoteerd. De meeste huizen van het dorp Rijnsburg en de kleine villa ‘Holland’ waren klaarblijkelijk niet op zulk ruw weer gebouwd. Wat kan zoo'n woord klaarblijkelijk toch een verschillende beteekenis hebben. Karel vindt nu een vriend Kees, en twee vriendinnen. Kees en Karel studeeren samen, ze beluisteren een lezing, die één der vooraanstaande Amsterdamsche predikanten houdt voor de N.C.S.V. en daar heel veel oude koeien uit de sloot haalt, waardoor ‘in Karel nog de golven zijner gedachten ruischen,’ en die wondere plaat van ‘de wijngaard in de heide’ weer in zijn geest terugkomt. Na de lezing volgt een plotselinge stilte, en in die stilte bedankt de afdeelingsvoorzitter der Leidsche N.C.S.V. met ‘alledaagsch’ stemgeluid den spreker voor zijn boeiende redevoering. En buiten, waar roerloos de boomen sliepen is het altijd stille Rapenburg. Karel kan in dezen kring een eerste plaats innemen. De twee vriendinnen zijn zusters van Kees, de eerste is de zachtzinnige Ina, die nu en dan zulke handige, soms geestige zetten aan het gesprek wist te verleenen. (blz. 65). De tweede is Hetty, die hem een nachtmerrie bezorgt. Deze nachtmerrie is beschreven zoo goed en gaaf, dat je al lezende wakker wordt. Intusschen werpt de winterzon glans over de altijd-groene weilanden, (merakel best land zal dat zijn) en wordt Karel in deze kleine, nieuwe gemeenschap ingelijfd. blz. 65-67.
Een wonder ding is een roman toch, op blz. 66 gaat Karel vergelijkingen maken, en vindt zijn Moeder geblaseerd. Op blz. 68 is ze al een tijdje dood en blz. 72 is Moeders stoffelijk overschot, - ellendig om je in te denken - al bijna vergaan.’ Dat alles is evenwel bijzaak. De rijke bestuurder van diverse winkels van comestibles heeft zoowat al zijn geld op prolongatie verspeculeerd. Karel verlaat nu de nieuwe gemeenschap, waar hij Zondags van de kerkklokken genoten had, voor dat iemand van de huisgenooten iets had ontdekt ‘van wat een meer intieme verhouding had kunnen worden’ (pag. 75), ik denk zoo ongeveer met Hetty. Die moet nu daarop wachten tot hij den titel ‘candidaat’ (blz. 75) zou mogen voeren. Hij verdiept zich alvast in den middelnederlandschen roman van Reynaert, den vos (blz. 79). Nog aldoor is Karels vader, Hans, zonder geld. ‘Er lijnden groeven, horizontaal in zijn voorhoofd.’ (blz. 81). Hij telt de knoopen aan zijn jas, ‘ik doe 't niet, ik wil, ik zal.... Op een ‘carte’ vraagt hij mejuffrouw J.H. Brouwer, Schilpenoordstraat 15bis, - Alhier - ten huwelijk. Deze geadresseerde juffrouw heeft een onbeduidend gezichtje, met wat fletse oogen; maar ziet er dan ook heelemaal niet pretentieus uit. (blz. 81). Karel gaat de praktijk in, komt na een ontberingsvolle reis in een provincie-plaats aan, en wordt benoemd - ik meen als onderwijzer - op een aanvangssalaris van ongeveer twee duizend gulden. Zie zoo, dat was alles weer normaal. Nu komt weer wat mystieks. Hij denkt weer aan die heideplaat met U weet wel. Dat stemt hem hoopvol en geeft hem lust en moed, om zich meer in te spannen. (blz. 92). En let nu op: ‘Het goede resultaat, dat hij aan die opvattingen had te danken (welke opvatting is verzuimd te vermelden), bewees Karel belangrijke diensten bij zijn verdere sollicitaties. Immers, (ik schrijf letterlijk over wat er staat) in April kwam zijn directeur hem mededeelen, dat de beterschap van den collega, wiens plaats hij tijdelijk innam, sterk toenam, waardoor deze vermoedelijk in September weer zou terug komen. ‘Er zijn evenwel,’ ging hij voort, ‘op 't oogenblik verscheidene plaatsen vacant, en ik zou u dus aanraden, te solliciteeren.’ Tengevolge hiervan werd Karel te Veendam benoemd.... en in een nog wel zoogenaamd tijdelijke betrekking, doch waar uit na een jaar een vaste positie vanzelf zou groeien. (blz. 92). Ik meen hierbij wel even te mogen wijzen op de zeldzame taal, klaar en helder van weergave, en meesterlijk van vorm. En dat alles door die eenzame heideplaat en nog wat. Dit zal wel 't gedeelte zijn waardoor deze roman behoort tot het beste van 't werk van den auteur. Maar de wonderen zijn de wereld nog niet uit. Tenminste niet in dezen schitterenden roman van | |
[pagina 188]
| |
Dr. Lansberg. Luister slechts; Karel verveelt zich en heeft vacantie, hij denkt nu maar vast ‘verbitterd’ aan die ‘gemeenschap’, U weet wel. Dan komt op een avond een brief van.... Ina, reeds nader aangeduid, ‘met zulke handige en soms geestige zetten.’ Ze doet nu een geestige zet, en noodigt hem handig uit te logeeren. Dat zal een telepatisch geval zijn. Maar Karel valt zich zelf al lezende in de rede (blz. 93). 't Is wat! Maar nog sterker vind ik 't volgende: ‘Achterover leunend staart hij den tuin in (blz. 94). Acrobaat is toch die Karel. Enfin, toevallig heeft hij nog een literair werk bij de hand waarin een toepasselijk nachtlied. Hij neemt een wonder besluit. Hij schrijft niet aan nader aangeduide Ina, maar aan Hetty, waar hij wel een meer intieme verhouding mee had kunnen hebben. Niet dat hij komt, neen bijna een minnebrief (blz. 95). In elk geval moet telegrafisch worden geantwoord, of Hetty hem lust, ja dan neen. Nog sterker, Hetty denkt op het oogenblik, dat de postbode dit ultimatum zal bezorgen, juist aan hem. En ook al niet gewoon, want ze krijgt een kleur. (blz. 97).
De kogel is door de kerk; prettige dagen in de ‘gemeenschap’. De vader van Hetty is zeer waarschijnlijk zelfs van zijn maagkwaal genezen, want er is geen ziekte en zorg meer (blz. 98). Hetty en Karel denken terug aan ‘den eersten gezegenden middag,’ toen Karel nog geen ‘misbruik van 't vertrouwen’ wou maken, omdat hij vijf jaar ouder was dan Hetty (blz. 99). Ik vind 't wel erg, maar ik doe niets dan overschrijven, wat Dr. Lansberg heeft geschreven. Eindelijk verklaart Hetty dat ze zich wel aan - Karel - mijn lieve man, durft te geven om een heel nieuw gezin te stichten, omdat ze vasthouden aan de zekerheid, waarin Hetty is opgevoed. (?) Een christelijk tintje (?) Als ze samen drie duizend gulden hebben gespaard gaan ze trouwen. Jan Scholl (vroeger theologisch student en piano-onderwijzer) zal 't huwelijk inzegenen. Nu wordt het een hengelsport. Scholl wil een vischje vangen. Volgens Karel ‘studeert hij, Jan Scholl, óók voor een ‘engagement’, en wel met Ina, - (reeds nader aangeduid.) Scholl is (alweer volgens Karel), haast ‘wereldsch’. Karel is bepaald moppig en wil tegenover Scholl zijn plaaglust bot vieren. (Is 't niet aardig zoo dat platvischachtige bij elkaar?) Scholl is er niet van gediend, maar heeft Ina in vijf passen veel verteld en omdat hij zoo vriendelijk als gast ontvangen is, nog een boekje in Ina's handen gedrukt, waarin hij ook nog met potlood gekrabbeld heeft: Hebr. XIII: 2. Daar is sprake van onwetend ‘engelen’ herbergen. (Ik wil hier geen opmerking bij maken.) 't Is dan met Ina wel heel ver gekomen, want Jan Scholl leest ‘in haar oogen, en in haar zenuwachtigheid’ wat hij weten wil blz. 104 (Scholl heeft bepaald aan astronomie gedaan.) Karel is nu getrouwd met Hetty, ze wonen in R'dam en hebben twee kinderen, maar veel uit deze periode kan ik U niet vertellen, de auteur heeft er over gezwegen, maar waar is 't. Nu iets over den directeur van Karel, niet omdat hij verder van veel beteekenis is, maar om zijn monsterachtig voorkomen, iets ‘Cycloop’-achtigs blz. 106. ‘de open helderheid van zijn grijs-blauw oog vond waardige omlijsting in de frissche gelaatstint, en de witte zuiverheid van den vierkant gesneden baard. Er waren in dat gezicht geen zacht-gebogen lijnen: vlak-horizontaal streepten de wenkbrauwen tot waar zij opeens achterwaarts wegwaasden om de slapen heen. En ook 't voorhoofd, met een enkelen lichten, horizontalen rimpel, was hoog en bijna zonder volle welving.’ Ik weet zeker dat U nog nooit zulk een hoofd, - hier aangeduid als ‘wezen’, - zult hebben gezien. Nog eens wil ik de aandacht vestigen op dat oog en de omlijsting daarvan; de wegwazende wenkbrauwen en 't bijna zonder volle welving hooge voorhoofd. 't Is gewoon een masker, waar Zeus wat voor had willen geven. 't Huwelijksleven is om te zoenen.. Er mankeert niet veel aan: ze leven boven hun stand, willen dik doen, samen deemoedig zijn. 't Vér brengen in de wereld; ellendig veel voorname vrienden hebben en verder ‘heeft het leven echter en weelderiger vormen en grooter vastheid verkregen; als ochtendnevelen waren de mysteriën van het huwelijk opgeklaard door de stage, zonnige kracht hunner verhouding.’ Karel verdient nu f 3000. - ze wonen in een huis van f 550. - en hij wil de leerlingen laten voelen het mooie van de taal, het dieper-menschelijke van de literatuur. Hij vindt, vooral 's avonds, gelegenheid om aan wetenschappelijk werk te arbeiden. | |
[pagina 189]
| |
Zijn lessen zijn goed; als hij moe is, ‘werpt hij zich in de les als een geoefend zwemmer van “de hooge plank” in 't diepe bassin. Zijn intonatie is goed, is suggestief.’ (blz. 119). Hun kinderen zijn van ‘subtiele’ schoonheid (blz. 122). Ook komt er nog een kleine passage voor waar een vroeger schoolvriendinnetje Karel van het pad der deugd tracht af te voeren. Verder kletsen, en onbenullige dingen. Zelfs een overspanning van Hetty is niet de moeite van nadere omschrijving waard. Als een derde kindje moet komen en Karel, vreeselijk amicaal doet met een professor in de Romaansche philologie en daar zelfs wetenschappelijke gesprekken mee voert, en van de dagelijksche gelegenheid gebruik maakt, ‘zijn eigen conversatie te vergelijken bij die van een erkend geleerd man,’ dan komen man en vrouw tot de overtuiging dat ze zullen overwinnen. *** Ik geloof dat ik den inhoud van 't boek niet te kort heb gedaan. Rest mij dus nog auteur en uitgeefster. De auteur Dr. Ph. A. Lansberg, leeraar aan het Zeister Lyceum, gaf reeds veel literair werk, treedt veel op den voorgrond, o.a. als voorzitter van den Christelijk Litt. Essayisten Kring. Deze Dr. Lansberg durft zijn naam te geven aan dit door en door stumperige boek. Dr. Ph. A. Lansberg schrijft een ‘verhaaltje’ en laat dit in een ‘bibliotheek’ verschijnen, waardoor er zonder meer een aantal abonné's mee opgeknapt worden; terwijl hij als leeraar van het Zeister Lyceum zoo'n vodderig werk van een zijner leerlingen met een 2 - had moeten teruggeven. Niet alleen is 't verhaal zoo klungelig, dat men er onpasselijk van wordt, maar de taal is zoo kinderachtig, popperig opgeblazen, en de grammaticale fouten zijn zoo hinderlijk, dat men telkens naar den titel grijpt om te zien of 't wel werkelijk waar is, dat de auteur Dr. Lansberg is. Uit mijn parafrase blijkt wel, dat taal- en stijlgevoel niet aanwezig zijn, zoodat er dan ook geen hoop bestaat, dat er ooit een ‘boek’ van dezen auteur zal verschijnen. Het voegwoord als wordt gebruikt in plaats van dan (pag. 9); schijnbaar in plaats van blijkbaar (pag. 65) enz. Het aantal komma's zou met eenige dozijnen kunnen worden verminderd, enz enz. Dr. Ph. A. Lansberg, voorzitter der Chr. Essayisten kring, schrijft een z.g.n. christelijke roman ‘in den besten zin des woords’, terwijl 't met ‘christelijk’ niets maar dan ook letterlijk niets te maken heeft. Daar worden opmerkingen geplaatst dat ‘Karel met zijn positief christendom kampt’ enz., maar dat zijn phrasen. Dr. Ph. A. Lansberg heeft met de uitgave van dit prul, aan onze Christelijke literatuur veel schade gedaan, zelfs aan het Christendom in het algemeen, omdat ieder die dit boek, waarin Karel dan toch zeker als christen is bedoeld, leest, van zulke ‘eigengerechtige, zelfgenoegzame, egoïstische, verwaande en snorkerige typen niets moet hebben. En met reden! Is 't niet meer dan schandelijk dat een man als Dr. Lansberg, onze beweging, met zoo'n vod weer achteruit gooit, terwijl met zooveel zorg en moeite iets is bereikt? Dit lor behoort dus tot het beste wat deze auteur schreef, althans volgens de S.V. bibliotheek, en ik wil dat natuurlijk graag gelooven, maar ik ben werkelijk benieuwd naar een van zijn slechtste werken. En nu de uitgeefster. Schandelijk zoo'n boek in een jaargang te stoppen naast een werk als dat van Dr. Wielenga. De serie moet vol en 't goeie publiek slikt 't wel. Ik wil alleen dit zeggen tot onze menschen: wees voorzichtig met 't nemen van een abonnement, want zulk een boek is altijd te duur. De uitgeefster had reden tot bijzondere blijdschap, want zij had haar jaargang weer vol, en een auteur met een titel. (Daarom is haar schuld minder groot dan die van Dr. Ph. A. Lansberg). Onwaar is 't prospectus, wanneer het dit boek Christelijk noemt. Toch blijft de schande voor Dr. Lansberg grooter dan voor de uitgeefster. v. D. | |
De ontwikkeling der beeldende kunst, door Joh. J.G. Temme. Te Enschedé bij Firma M.J. v.d. Loeff. 1927.Een aardig boekje, dat als voornaamste bezwaar misschien heeft, dat het wel wat al te beknopt gehouden is, wat in sommige hoofdstukken hinderlik wordt. v. H. | |
[pagina 190]
| |
De levensdag van een menschenvriend door Wilhelm Schäfer. In de vertaling van J. Bruinwold Riedel verschenen bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.Daartoe geïnspireerd door de in 1926 gehouden Pestalozzi-herdenking heeft Schäfer Heinrich Pestalozzi's levensloop verteld. Meer dan een sympathieke vertelling is echter deze biografische roman ook niet. De stijl is rustig en pretentieloos en stijgt dan ook nergens boven het zeer middelmatige uit, maakt zelfs op den duur een ietwat matten en eentonigen indruk. Maar vooral wat de karakteristiek van de hoofdpersoon betreft, had de mensch Pestalozzi een talentvolleren biograaf verdiend. Schäfer is - al heeft hij in hoofdzaak Pestalozzi's geestelijke structuur wel juist aangevoeld - toch nergens tot diens diepste menschelijkheid doorgedrongen, heeft geen plastiek of zelfs formule voor de innerlijkste bewegingen en diepste ontroeringen van deze menschenziel gevonden. Daarom leven we ook maar matig met den mensch Pestalozzi mee, staan altijd objetief tegenover zijn levensgang, zijn geneigd, zijn maatschappelijke mislukkingen begrijpelijk, zoo niet verdiend te vinden, als we niet - erger nog - een tikje medelijden gaan voelen voor dezen zieligen man, die het zoo dom aanpakte, die zoo onnoozel en lichtgeloovig was, zoo naïef in woord en gebaar, zoo zwak in zijn houding tegenover leven en medemensch. Welnu, is dit dan niet historisch? Is dit dan niet de werkelijke Pestalozzi? Ongetwijfeld - men zou niet kunnen verlangen, dat Schäfer van den mensch Pestalozzi, wiens leven inderdaad een aaneenschakeling van mislukkingen en desillusies was, een held ging maken, een Titaan wiens pogen te vermetel en wiens val daarom te groot was. Maar - was Pestalozzi ondanks dit alles niet een genie? Een mensch met ongewone innerlijke begaafdheid? En juist deze naar binnen gekeerde en wezenlijke kant van Heinrich Pestalozzi, zijn wonderlijke menschenliefde, zijn zelfverloochening, zijn brandend idealisme en de geniale kracht, waarmee deze strijder telkens weer uitsteeg boven de neerslachtigheid, waarin hij verzonk na iedere ineenstorting van zijn plannen, - de sterke, ondoofbaar gloeiende ziel van Pestalozzi, het allerpersoonlijkste in hem wordt nergens levend, aanschouwelijk, meeslepend uitgebeeld. Pestalozzi heeft getwijfeld, is ineengekrompen onder de wreede ontgoochelingen van zijn gebroken leven - maar nooit heeft hij in het diepst van zijn ziel het geloof in zichzelf, dat is: in zijn zending verloren. Niet in zijn intuïtief-zuivere ideëen, maar in de kracht van zijn geloof, in de schier bovenmenschelijke objectiviteit van zijn innerlijkste levenshouding ligt het geniaalheroïeke van dezen man. Zijn tot het laatste oogenblik ongebroken overtuiging, zijn zedelijke moed verheft Pestalozzi tot een held des geestes, tot een ethisch phenomeen. Dat heeft Schäfer niet kunnen beelden. Daarvoor is hijzelf te weinig geniaal, te mat van voelen en te burgerlijk van geest. En zoo is hem het diepste van Pestalozzi's levenstragiek ontgaan. Deze tragiek heeft hij willen suggereeren door een sympathiseerend relaas van Pestalozzi's mislukkingen - maar hij miste de innerlijke gloed, het groote begrijpen, om uit deze uiterlijke rampspoed het groote contrast op te bouwen met Pestalozzi's geestelijken heldenmoed. En zoo is de groote paedagoog, de menschenvriend, geen tragische, maar een ietwat zielige figuur geworden. Pestalozzi was reeds tijdens zijn leven beroemd. We begrijpen dat niet, want Schäfer weet ons deze roem nergens aannemelijk te maken. Hij heeft niet gevat, dat het juist de kracht van een diepreligieuze persoonlijkheid, van een sterke ziel is geweest, die de tijdgenooten over alle maatschappelijke déveine heen heeft geboeid en gewonnen. Schäfer is sympathiseerend met Pestalozzi meegegaan door de diepten van zijn ongelukkig leven - maar nergens heeft hij met hem kunnen opstijgen tot de hoogten, waar Pestalozzi eenzaam, doch in diepsten zin zichzelf was, waar hij in zijn volle kracht de vleugels uitsloeg en vrij en groot werd. Schäfers Pestalozzi is over de geheele linie eigenlijk niets dan een zwakkeling en pathologische zonderling. Dat is de Pestalozzi zooals een burgerlijke geest hem ziet en moet zien. De norm ligt in de sfeer der burgerlijke zelfingenomenheid en gerichtheid op het eindige. En in die eindige, materieele sfeer wordt Pestalozzi, de zeldzaam werkelijk levende mensch telkens omlaaggetrokken en misduid. Er zal een andere Pestalozzibiograaf moeten opstaan, om de eeuwigheidszin in het leven van den ‘Schwarzen Heinrich’ te verstaan en hem een monument van onvergankelijke schoonheid te stichten. Een groot kunste- | |
[pagina 191]
| |
naar als Kolbenheyer, de schepper van de heerlijke Paracelsusfiguur. Een die - geen genievergoder, - de deemoed, maar tegelijk de unieke grootheid van Pestalozzi's ideaal en levensconceptie doorgrondt en die het levende innerlijke verband begrijpt tusschen zijn maatschappelijke ondergang en zijn geestelijke triumf, die ons laat zien: deze groote mensch ging niet onder door onbekwaamheid of ondegelijkheid - maar hij zelf en zijn maatschappelijk bestaan werden verteerd door de Goddelijke liefde - zijn leven was zijn offerande aan God. v.d. L. | |
Ontmoeting, Mourik van Meersen. Een sproke. C. v.d. Veer, Rotterdam.Als de goeie, ouwe Staring nog eens beleven mocht, welke toepassing men tegenwoordig maakte van zijn vriendelike raad om ook een kleine uitgave 't licht te doen zien, dan zou hij er wel voor zorgen, bij een nieuwe uitgave van zijn gedichten in de regel die op die raad volgt, de woorden eikenschors en kaneel vet-kapitaal te laten drukken. Steeds groter wordt het getal dichtbundels, dat eenmaal in de boekenkast geplaatst, hopeloos is verdwenen, omdat het lieve boekje niet eens een rug hebben kon. Steeds meer wordt de strijd tussen blanko vel en bedrukt papier in het voordeel van het blanke beslist. En het is niet alles broze en geurige kaneel, maar ook grove en wrange eikebast. Onze prozaschrijvers weten over het algemeen nog van boekenschrijven. En als een enkel, klein met zorg uitgegeven boekje tussen de vele dikke romans in vervolgen verschijnt, dan is het meestal een kostbaarheidje, curiositeitje, een gedichtje in proza, of iets wat door vorm of gedachte een innerlike monumentaliteit bezit. Deze sproke van 8 pagina's verdient een uitgaaf in boekvorm niet. De vorm - mooischrijverij zonder één gelukkig woord. De allegorie zwak en zonder bekoring. Het is jammer van de overdreven zorg aan de uitgave besteed. v. H. | |
Anders Sjöberg, door Ernst Didring. Vertaald door M.J. Molanus-Stamperius, Koloniale Boek-Centrale, Amsterdam (z.j.).Het leven van de eilandbewoners aan de Zweedse kust is niet gemakkelik. Ernst Didring geeft er een fors, bijwijlen groots beeld van. Het beste hoofdstuk is wel de strijd van Anders Sjöberg om zijn leven tegen het opdringende ijs (H IX. 's Werelds loop). Dat doet voor de overvloedige haringvangst in Bojer's De laatste Viking niet onder. De eerste helft van het boek is verreweg de beste. Het hoofdstuk over de intocht van de Vega met Nordenskjold is wat hors d'oeuvre, een ingevoegd hoofdstuk om een soort van teatrale tegenstelling te geven van de onbekende arme helden der scheren en de door een heel volk bejubelde Nordenskjold. De vrouwen zijn over het algemeen niet wat men van zulke geïsoleerdlevende eilandbewoners zou verwachten. Vooral Anna is een modern flirtvrouwtje. Zeker past ze niet voor 't Witte Scheer, maar past ze in dit boek? v. H. | |
Bobbed en Shingled, door Willy Corsari. Baarn, Hollandia drukkerij (z.j.).Een aardig boek over vier aardige meisjes en een grootmoeder, die nog het liefst van alle is. Er is een zonnig optimisme in en een blij aanvaarden van alle mensen, zoals ze nu eenmaal zijn en van de omstandigheden, zoals ze over ons komen. Het meest moderne huishouden en het degelik ouwerwetse, de strenge vader en de meedollende moeder, de overmoedige en zeer vrijmoedige Babs evengoed als de stugge, teruggetrokken Tine hebben de sympatie van de allen begrijpende schrijfster. En je geeft haar nog gelijk ook als je het leest. Het is gelukkig ook geen problemenboek, sommigen zullen het misschien wel oppervlakkig noemen. Het heeft misschien ondanks al zijn moderne meisjes een ouwerwets tintje, maar 't hoort toch eigenlik in een goed meisjesboek, dat ze elkaar krijgen en dat er een zweempje sentimentaliteit doorheen droomt? Het is een van de aardigste meisjesboeken van de laatste jaren. v. H. | |
[pagina 192]
| |
Licht en Kruis door A.K. Straatsma. Uitgave U.M. Holland Amsterdam 1928.Er is een tijd geweest, dat preekenbundels, al werden ze slecht uitgegeven, tal van koopers vonden. Dat was in het tweede deel der 19e eeuw toen Beets, Koetsveld, ten Kate en andere litteraire predikanten beroemd waren om hun welsprekendheid, hun dichtkunst en hun vroomheid. Blijkbaar was, hetgeen ze in den vorm van predikatiën het publiek boden een vervulling van wat dat publiek wenschte te lezen. Toen de beweging van '80 op het gebied van het aesthetische een revolutie teweeg bracht, zagen de predikanten-dichters hun religieuse gedachten met en zonder rijm, steeds meer de gunst der massa verliezen. Totdat het in onzen tijd bijna belachelijk is geworden preeken in proza te bieden aan menschen die stichtelijkheid ten hoogste nog verdragen konden in héél boeiende romans. Toch is het een merkwaardig feit, dat de hernieuwde belangstelling in al wat religieus en zelfs godsdienstig heet, met zich mede brengt, dat een bundel Overdenkingen in bepaalde kringen opnieuw aandacht vindt en lezers. Ja, het kon eenige jaren geleden zelfs gebeuren, dat een zoodanige bundel zelfs onder jonge menschen en bij hen vooral niet honderden maar duizenden grage koopers had. Men herinnert zich immers welk een opgang de ‘Tien Jeugdpreeken’ van Dr. Oberman gemaakt hebben in de eerste plaats bij het opgroeiend geslacht. Ook terwijl het min of meer gevaarlijke ‘preeken’ niet, veiligheidshalve, werd geschreven als ‘Toespraken’.... Nu is hier het werk van een fijnzinnigen dichterlijken geest en hoewel wantrouwend begint men te lezen. Aldra maakt de gereserveerde houding plaats voor belangstelling welke allengs stijgt tot een bewonderende aandacht. En als het boek uit is zet men 't in de kast en tracht er zich rekenschap van te geven hoe het toch mògelijk is, dat de moderne lezer zich niet meer thuisvoelt in de stichtelijke sfeer van Beets of ten Kate of al die andere 19e eeuwers en toch van dit boek een zegen ontvangt voor zijn religieus gemoed dat waarlijk niet meer zóó spoedig bevredigd wordt. De dingen waarop Straatsma wijst zijn in wezen natuurlijk precies dezelfde gebleven sinds Koetsveld en ter Haar. Maar de wijze waarop ze worden voorgesteld maakt, dat de voor het metaphysische weer zooveel ontvankelijke 20e eeuwer opnieuw ondergaat hier, wat de lezers van Beets' ‘Stichtelijke Uren’ moet gepakt hebben: de aansluiting op hun dagelijksche leven in de practijk, zonder welke aansluiting immers iedere Overdenking (die bezinning is) mòet blijven zonder durende bevrediging. Ds. Straatsma richt zich in deze verkorte predikatiën niet tot hen die buiten de kerkmuren bevrediging van hun religiositeit zoeken. Zijn stem klinkt alsof hij spreekt tot vrienden die hem kennen door herhaald hooren en door voortdurende geestesgemeenschap. Zijn woord is er bij uitstek een voor ‘de huisgenooten des geloofs’. Het geestelijke wordt ons altijd verstaanbaar door middel van vergelijking met datgene wat stoffelijk is. Vandaar dan ook dat - hier als elders - het gebruik van tegemoet-tredende beeldspraak zulk een belangrijke rol speelt. Ds. Straatsma heeft het o.i. aan zijn dichterlijke ontvankelijkheid te danken, dat zijn beelden bijna altoos de kern raken der te vertolken geestelijke waarden en daarbij schier zonder uitzondering het relatieve dat het dagelijksche is op hooger plan zet. De practijk van het leven van uit geestelijk standpunt - het juiste dus - te bezien, dat is het doel, meenen wij, van deze preek-fragmenten. En daarbij is het beeldend karakter der doorvoelde verklarings-vergelijkingen nimmer grof, zelden onvolkomen en steeds boeiend want - ontstaan uit een persoonlijke beleving der religieuse dingen. Religie is, zegt Stanley Jones ergens, de band, die mijn persoonlijkheid bindt aan de persoonlijkheid Gods. En, voegen wij erbij, uit dezen bundel van Ds. Straatsma wordt welhaast niets zoo duidelijk als de realiteit van die band en de werkelijkheid van dit gebonden zijn aan een levende Persoonlijkheid. P.H.M. |
|