| |
| |
| |
De meester
door Wilma.
De Meester is weer in het dorp!
Hij ging den kleinen vruchtenwinkel tegenover de kerk binnen, de heele buurt heeft het gezien. Eén enkel venster heeft die winkel, maar achter dat venster, een feest van kleuren.
Felroode tomaten naast bananen warm, goudgeel; fluweelig purperen druiven en wijnroode appels naast het brons van peren met lange halzen, alles in zuiver afgemeten vakken tot een prachtig kleurenmozaïk bijeengevoegd.
De Meester kàn aan dit venster niet voorbijkomen. Hij staat er een langen tijd voor stil, en als zijn oogen het heele feest in zich opgenomen hebben, gaat hij de lage deur binnen.
Het duurt lang, eer hij weer te voorschijn komt, zeker praat hij met den stillen man achter de toonbank, die anders voor niemand een goed woord over heeft.
De buurt wacht geduldig. Als hij eindelijk, het hoofd gebukt, door de lage deuropening naar buiten treedt, heeft hij onder elken arm een bruin papieren zak.
De meeste menschen weten niet eens hoe hij heet. De kleine bakkersjongen, die tweemaal per week brood en kruidenierswaren brengt, naar zijn afgelegen woning, ver weg over het oude plaggenpad, dat door de zandwoestijn naar den Holtberg loopt, heeft hem zoo genoemd, omdat er in alle kamers van het huis boeken zwerven, tot in de vervallen, rommelige keuken toe.
Als de Meester zich een enkele maal in het dorp vertoont, dan verwonderen de menschen zich altijd opnieuw over de buitengewoon hooge rechtheid van zijn gestalte en de magerheid van zijn gezicht onder den breedgeranden, slappen hoed.
Hij groet elkeen; soms zien de menschen van achter hun venster, hoe hij midden op straat stilstaat, haastig rondkijkt, terwijl hij zijn hoed afneemt en met een grooten omzwaai weer op zijn hoofd zet.
Niemand begrijpt, wie die groet geldt, omdat er geen sterveling op straat is te zien, maar geen, die lacht.
Er is iets in het gezicht van den Meester, dat maakt, dat men niet lachen kan.
| |
| |
Nu loopt hij door de dorpstraat met zijn zakken onder den arm; de smid voor het aambeeld laat den voorhamer rusten, een man in zijn tuin aan 't wieden, leunt op zijn schoffel en kijkt over de haag; een vrouw, die bezig is met glazen wasschen daalt van haar trapje af, om beter te kunnen zien, en als de Meester aan 't einde van de huizenrij stilstaat, met de oogen om zich heen grijpt en weer dien wonderlijken rondgroet zendt, dan blijven ze hem nastaren, tot zijn hooge gestalte bij de kromming van den weg achter een hofstee verdwijnt.
Ook de stille man uit den groentenwinkel staat voor zijn open deur.
Hij is anders niet gewoon zich te bemoeien met wat op straat gebeurt, maar er is vandaag iets in 't gezicht van den Meester, dat hem naar buiten trekt. Weemoedig, als goldt het een uitvaart, wacht hij, met de anderen.
Zijn moeder noemde hem Rudolph; en toen ze met dezen eersteling in haar armen voor het doopvont stond, bad ze, dat hij met lijf en ziel zou mogen toebehooren aan Christus, die hem de handen opgelegd en gezegend had.
De jongen groeide op, krachtig, blond en blank, een echt Germanenkind; toen hij zijn eerste, dappere schreden alleen in de wereld zette, op school tusschen andere jongens van zijn leeftijd, was hij zooveel grooter en flinker, dat zijn vader zei: ‘Hij moet eigenlijk Rodolph heeten; die “u” klinkt veel te week, die past niet bij mijn jongen. Hij is voor het sterke leven, dat zul je maar zien!’
Sedert heette hij ‘Rodolph’, hoewel zijn moeder den anderen naam verkoos.
Maar ze bleef bidden, dat hij een geheel mensch mocht worden, die Christus zou toebehooren met al de krachten en gaven, die hem geschonken waren; en hij bezat veel, dat werd met den dag duidelijker.
Zijn vader bestemde hem voor het zakenleven; de jongen had een scherp verstand en een helder inzicht; daarbij een doorzettingsvermogen, wonderbaarlijk in een kind van nog geen tien.
Alle voorwaarden voor de beheersching van dat leven waren er; zijn toekomst was verzekerd; in zijn vaders plaats kon hij treden.
Maar naast deze schranderheid openbaarde zich nog iets anders. Op lange regenzondagen kon Rodolph uren lang in zijn moeders boudoir voor haar boekenkast op den grond zitten.
Al wat hij aan gedichten kon vinden lag rondom hem uitgespreid; hij vergat de menschen, hij vergat alles! las maar door, leerde van buiten en voelde zich overgelukkig. Deze liefde had hij van zijn moeder; maar zijn vader hoopte heimelijk, dat de gift, die zeker een erfenis was van een reeks van voorvaderen uit den ouden, goeden koopmansstand, de grootste zou blijken te zijn; want ‘de kunst is lang, het leven kort’, en het ging er in de wereld toch maar om, dit korte leven zoo volkomen mogelijk te bezitten. Dat kon, als je een goed zakenman was.
Ja,.... welke gift?
| |
| |
In ieder geval was Rodolph een flinke jongen, die niets ten halve deed. Zijn spelen, zijn leeren, zelfs zijn vechten met de kameraden, alles gebeurde met hartstochtelijken ijver, om toch vooral de eerste te zijn, zoodat zijn vader, trotsch en verheugd zijn gift als de grootste zag, met de sterkste mogelijkheden van groei.
Tot, op een Goeden Vrijdagavond zijn moeder hem met haar bewogen stem een gedicht voorlas van de drie kruisen op den donkeren heuvel Golgotha.
Hij luisterde met intense aandacht, zijn gezicht werd bloedrood, en toen zijn moeder uitgelezen had, en verwonderd, de groote spanning in zijn oogen bemerkte, zei hij plotseling; ‘Moeder, dat kan ik ook!’
Er trilde iets in zijn jonge stem, dat haar heele hart doorbeefde van angstige ontroering. ‘Hoe weet je dat? wat bedoel je daarmee, je hebt toch nooit een gedicht gemaakt?’
‘Neen moeder, maar ik heb een gedicht gehoord heel diep binnen in mijzelf; al een paar keer heb ik het gehoord, als ik naast u in de kerk zat. Ik wist niet, wat het beteekende, maar nu begrijp ik het opeens.’
‘Maar jongen....’ hij liet haar niet uitspreken, begon onstuimig te vragen, waarom dit zoo, en dat zoo was in het gedicht. Hij kende ook een vers, dat hij in een heel oud boekje gevonden had, daar golfden de woorden precies zoo op en neer, als het water in de rivier.
Het was soms ook heel anders; er waren letters die schreiden en lachten; ze droegen kleuren ook! Dat had hij dikwijls gevoeld, elke letter haar eigen kleur. Zijn moeder luisterde ontroerd naar al dat vragen; ze trachtte er zoo duidelijk mogelijk antwoord op te geven; maar toen de spanning in zijn oogen bleef, klapte ze het boek dicht en nam zijn grooten, blonden kop tusschen haar handen.
‘Wees maar kalm, mijn jongen,’ zei ze, ‘als je werkelijk hoort zingen, binnen in je hart, dan komt dat later heelemaal vanzelf te voorschijn. Hoe minder moeite je doet het naar boven te halen, hoe zuiverder het zal opwellen.
Begrijp je dat, Rodolph? Eerst flink leeren, en vader plezier doen, beloof je me dat?’
Haar woorden klonken haar zelf vreemd in de ooren; maar ze moest wel zoo spreken. Haar moederhart voorvoelde gevaar. Hij was nog zoo jong, maar de spanning in zijn oogen had haar de grootte van haar gift geopenbaard -
Van dat oogenblik af kwam de tweespalt in Rodolph's leven.
Toch hield hij zijn belofte en werkte zich dapper door zijn Hoogere Burgerschoolstudie heen. Aan 't eind daarvan stond hij voor het leven in volle pracht van jongen bloei, om nu zijn keus te doen.
Die was niet moeielijk. Hij wist, dat hij een begiftigde was; een paar maal had hij in stilte iets van zijn werk opgezonden. Het was aangenomen en besproken ook, als werk van veel beloften voor de toekomst. Dit eerste werk liet hij aan zijn ouders zien, terwijl hij hen van de onmogelijkheid trachtte te overtuigen, ooit een
| |
| |
zakenman te worden. Zijn vader was diep teleurgesteld, maar trachtte niet hem tegen te houden. Hij was zelf immers trotsch geweest op den onverzettelijken wil van zijn jongen, als het gold iets te bezitten, waar hij zijn hart op had gezet.
Die wil was de voorwaarde om in het leven, als zakenman te slagen.
Maar deze zelfde onverzettelijkheid zou hem nu den tegenovergestelden kant uitdrijven; waartoe zou het dienen een anders wensch en wil op den voorgrond te plaatsen! De band, die hen aan elkander bond zou breken, maar buigen zou de jongen nooit.
Dus gaf hij toe. Voor zijn bewustzijn was een dichter niet anders dan de ietwat overtollige luxe van den rijke, die hem daarom diende te onderhouden.
En zoo zou het hier ook zijn. Gelukkig, dat hij genoeg had voor twee. -
Rodolph's moeder verheugde zich, maar nu met beven; want, al voelde haar jongen niets voor het bezit van geld en goed, voor het leven in de groote wereld, zijn hart was toch naar de wereld gekeerd. Hij had de bonte bewegelijkheid van het leven lief, daarin was niets verkeerds; maar het had zijn heele hart! Hij ging met zijn moeder ter kerk, om haar plezier te doen, en luisterde elken morgen zonder een zweem van ongeduld te toonen, als ze voor hem uit de Evangeliën las. Ze verzuimde nooit, met hem den dag te beginnen, ook toen haar krachten dit ‘altijd vroege opstaan’ nauwelijks gedoogden; en hij eerbiedigde deze toegewijdheid van zijn moeder, maar zijn oogen waren gewend naar het wereldsche leven.
Hij sprak nooit met haar over dat leven, het zou haar onnoodig bedroeven, maar hij had er dit van begrepen, dat al wat in de Evangeliën stond te vreemd was aan den wil van het natuurlijke leven, dat in hèm bruiste, in de wereld bruiste met niet te weerhouden geweld. Mooi klonk het, wat zijn moeder hem uit die Evangeliën voorgelezen had, schoon was de gang van Jezus door de wereld, maar Hij ging er eenzaam doorheen, en eenzaam uit weg. Hij behoorde tot een andere wereld. Assimileeren was onmogelijk; de geschiedenis had het bewezen, en aan Rodolph was alle halfheid vreemd.
Dus koos hij de wereld, die was als de groote zee, oneindig wijd, en vol gevaar, vol duister leven; maar ook vol geluk, vol kostbaarheid. Hij wou in die zee zwemmen, duiken, worstelen met wind en golven, hij sprong van den vasten kant, die hem hield, en wierp zich met uitgestoken armen hals over kop in de golven.
Het water bruiste hem over het hoofd, hij dook naar de diepte en dook er zijn schatten op, hij zong!
De draaikolk zoog hem naar beneden, er was modder en slijk, er waren monsterachtige wezens, die hem trachtten vast te houden, hij was Rodolph, hij was reuzensterk, hij worstelde weer naar boven en zong!
De menschen hoorden hem zingen! Hij werd de dichter van het leven. -
Zijn vader was trotsch op hem, schudde tegelijk het hoofd, maar klaagde niet, ook niet over zijn ongelooflijke geldverspilling; zoolang het geen levensverspilling
| |
| |
werd kon het geen kwaad. Rodolph was sterk, ‘men moet den kunstenaar wat vergeven, hij is anders dan de gewone mensch, hij moet het volle leven kennen en doorgronden, men moet de natuur niet aan banden willen leggen. Dit is nu zijn natuur!’
En waar moet zoo'n mensch als Rodolph blijven met zijn overtollige kracht!
Laat hem maar uitstormen, laat hem maar leven, zooals hij kan en moet!’
Dat zei zijn vader, en dat zeiden ook zijn tallooze vrienden en bewonderaars. ‘Maar dit is zeker’, voegde zijn vader er eens bij, toen hij de groote ongerustheid van Rodolph's moeder zag: ‘Als hij mijn raad gevolgd was, en zich gevoegd had in den strakken gang van het zakenleven, dan was er een rem geweest. En je zou eens zien wat hij geworden zou zijn.... een geldkoning!’
‘Zou dat hem dan zooveel gelukkiger gemaakt hebben?’ vroeg ze weemoedig ‘maakt geld dan zoo gelukkig?’
‘Och neen,’ zei hij ietwat ongeduldig, ‘gelukkiger niet, maar veiliger zeker! En als ik niet zooveel geld verdiend had, zou hij zich nu niet de weelde kunnen veroorloven een dichter te zijn.’
‘Wel een dichter,’ verweerde ze zacht, ‘maar een arme dichter; misschien zou armoede de rem geweest zijn.’
Ze had dadelijk spijt van haar woorden, toen ze merkte hoe boos haar man was.
Daarom verdroeg ze zijn bittere woorden, zwijgend, maar haar gebed werd vuriger, want het was háár niet ontgaan, dat dit leven van Rodolph's krachten nam, zonder dat hij 't wist.
Toen Rodolph het hoogtepunt van zijn succes bereikte, stierf zijn vader onverwacht aan een hartgebrek. Hij werd er door geschokt maar niet tot stilstaan gebracht. Zoo bleef zijn moeder alleen met haar zorgen en hoopte dat haar jongen een goede vrouw zou vinden, die met haar liefde hem tot rustiger levensgang zou dwingen. Hij zelf scheen daar nooit aan te denken; er waren al zooveel vrouwen in zijn leven geweest; misschien hadden die hem de oogen verblind zoodat hij nooit de eene, eenige vond, die wezenlijk bij hem behoorde.
Toen hij eens thuiskwam en haar een van zijn nieuwe gedichten voorlas, zoo schoon van zegging, dat ze ademloos luisterde naar de muziek van zijn woorden, vroeg ze aan 't eind:
‘Ben je nu tevreden? ben je volmaakt gelukkig? want met een half geluk kan jij toch niet tevreden zijn!’
Hij zag haar verwonderd aan, toen trok er een snelle schaduw over zijn gezicht.
‘Gelukkig? Och moeder, wat is geluk!
Ik zou alleen gelukkig zijn als ik het heele leven kon beleven. Maar dat is onmogelijk. Ik haat armoede en ellende! Om gelukkig te zijn moest ik ze kunnen liefhebben. Het is gevangenschap dit niet te kunnen, en dat hààt ik in mijzelf.
Maar ik zou al mijn blijdschap verliezen, als ik armoede en ziekte en ellende niet uitschakelde. Ik zou niet meer kunnen zingen. Ik wil de armoede haar eigen naaktheid
| |
| |
niet uit laten zingen, als ik geen kleed heb om ze te bedekken; en dan, het schoonste ontbreekt mij nog. Voor het zingen heel diep in mijn wezen, dat ik van klein kind af al gehoord heb, kan ik geen woorden, geen rhythme vinden, het is te ver weg!’
‘Misschien moeten de woorden en het rhythme uit een andere bron wellen, mijn jongen.’ Hij keerde zich met een heftige beweging af. ‘Neen moeder, een mensch is geen twee, maar een, er is maar een bron, waaruit alles opwelt; het is mijn onmacht, anders niet, en dat haat ik in mijzelf.
Ik zal net zoo lang worstelen tot ik de macht heb het te zeggen.’
‘Dan is het goed mijn jongen, dan is het goed!’ - en ze dacht daarbij: Dit ‘net zoo lang totdat’ is ook de groote voorwaarde om Hem geheel en al toe te behooren; maar o, wat duurt het lang! zijn hart heeft zich gezet op iets, dat zijn kostbare liefde niet waard is, en hij merkt het niet.’ -
Twee jaar, nadat Rodolph's vader heengegaan was, stierf ook zijn moeder.
Ze was maar enkele dagen ziek, het leek van geen beteekenis, toen haar zoon kwam, was ze al bewusteloos. Ze ging heen, zonder dat hij een laatste woord van haar had kunnen opvangen.
Maar ze had zooveel woorden in haar hart met hem gesproken, haar gezicht was zoo rustig en zoo blij, toen ze op haar doodsbed lag, ze had zoo dicht bij zijn hart geleefd, dat hij dit zwijgen niet eens als gemis voelde. In de volkomen rust van haar wezen zag hij de overwinning van haar liefde uitgebeeld.
Op tafel lag een brief voor hem. De datum was die van zijn geboortedag.
Hij bevatte maar enkele regels in verbleekt schrift: ‘Dit zal mijn gebed zijn van af dezen dag: dat je een geheel mensch moogt worden, een, die Christus toebehoort met lijf en ziel’....
en daaronder met verschen inkt geschreven: ‘ik weet, dat mijn gebed zal worden verhoord.’ -
(Wordt vervolgd).
|
|