| |
| |
| |
Dr Kalff's psychologie van den tachtiger
door M.J. Leendertse.
Dr. G. Kalff Jr. ‘Frederik van Eeden’. Psychologie van den Tachtiger. J.B. Wolters' Uitg. Mij. Groningen - Den Haag 1927.
Dr Frederik van Eeden geniet de eer, de eerste der tachtigers te zijn, aan wien een studiewerk gewijd wordt van bijna 550 bladzijden. Toch is het te betwijfelen of de dichter met deze eer zoo bizonder ingenomen zal zijn. De studie van Dr Kalff, waaraan niet minder dan zes jaren gestagen, ingespannen arbeid is ten koste gelegd, is niet zeer Van Eeden-freundlich. Niet alleen dat 't oeuvre van Van Eeden aan een grondige, indringende kritiek wordt onderworpen, tengevolge waarvan een zéér groot deel als niet-waarachtige kunst wordt op zij geschoven (dat zou niet meer zijn dan wat door tal van Van Eeden's kritici is gebeurd), maar Dr Kalff tracht dóór 't werk den mensch te benaderen, hij legt het toe op een analyse van 's dichters karakter en zieleleven. Hij beschrijft niet slechts de verhouding van Van Eeden's particulier en openbaar leven, maar dringt door (tracht dit tenminste) tot de verborgenste overleggingen en diepste roerselen zijner ziel. De ondertitel en de geheele opzet der behandeling wijzen duidelijk aan de bedoeling van den schrijver een psychologische studie te geven. En nu beweert Dr Kalff Van Eeden te doorgronden, hij heeft hem dóór. Dat ging niet opeens. ‘In den beginne dupe van Van Eeden's martelaars-allure, raakte ik langzamerhand in het kamp zijner tegenstanders of beter, bevind ik mij nu halverwege de partijen, waar ik als historicus wel niet missta.’ En: ‘Dit boek is begonnen als apologie, het werd requisitoir.’ En dit requisitoir is zóó diepdoordacht en krachtig gedocumenteerd, dat er zoo te zien geen speld tusschen te krijgen is. Dr G. Kalff Jr, op den rechterstoel geklommen, slaat a.h.w. dit heele dichterleven met al zijn streven en werken tegen den grond en zet Van Eeden in al zijn gebrokenheid, innerlijke verscheurdheid, zwakke en leelijke karaktereigenschappen, huichelarij en bedrog te kijk en dat alles - en daarop komt het aan - ‘als
historicus’.
De schrijver heeft zijn boek aldus verdeeld: Effen Weg (1860-'89), Eerste stijging en daling (1890-'97), ‘Eerste dwaalweg’ (1898-1913), Tweede stijging en daling (1912-'21), ‘Tweede dwaalweg’ (na 1920). Deze vijf boeken tellen samen
| |
| |
49 uitvoerige hoofdstukken. Alle feiten en omstandigheden uit Van Eeden's leven (en vele uit dat van anderen) worden besproken en ontleed, alle door hem geschreven werken aan kritiek onderworpen. Wanneer zoo 't gansche dichterleven en -werk van jaar tot jaar de revue is gepasseerd, vat de schrijver tenslotte nog eens zijn uitkomsten samen, als volgt: De man, het werk, de romanticus, de tachtiger, lof en blaam, gedeelde schuld, blijft hij leven?, de intuïtie's.
Het is niet mogelijk van een dergelijk, doorwrocht studieboek in een kort artikel een uitvoerig overzicht te geven en het te critiseeren. Wie dit grondig zou willen doen, zou verplicht zijn den geheelen arbeid van Dr Kalff voor zich zelf nog eens over te doen, gelijk de criticus van de N.R.C. (Frits Hopman) zegt: ‘Zulk een boek kan men niet beoordeelen na het eenmaal te hebben gelezen. Men moet er in studeeren; men moet Van Eeden's omvangrijk oeuvre telkens weer opslaan, men moet de kritiek en de voorstellingen van den levensbeschrijver wegen en met de eigen bevindingen vergelijken.’ Nu kan reeds dadelijk onderscheiden worden tusschen wat hier gezegd wordt over Van Eeden's werken en de literaire feiten en omstandigheden en wat geoordeeld wordt over Van Eeden's karakter. De schrijver wekt den schijn, dat zijn conclusie's t.o.z. van karakter en zieleleven van zijn slachtoffer noodzakelijk voortvloeien uit en hun vaste basis vinden in zijn uiteenzettingen omtrent 's dichters werk en leven. Maar dit is onjuist. Beziet hij werk en omstandigheden in hoofdzaak ‘als historicus’, objectief, zijn aanval op Van Eeden's karakter is met alle objectiviteit in strijd. Hier staan tegenover elkaar een krachtige, zuivere persoonlijkheid, die weet wat zij wil en wil wat zij weet, die de vrije religie huldigt als hoogste levenswijsheid èn een onvaste, wankele ziel, wier mooie eigenschappen en karaktertrekken zoo vaak vertroebeld werden, een dwaalziek zoeker, die bij Rome belandt.
‘De vraag rijst - zegt Dr Kalff ergens - of een aesthetisch oordeel zuiver kan zijn over iemand van wien men ethisch zoodanig verschilt’. Kan, zoo vragen we een psychologisch oordeel zuiver zijn over iemand van wien men naar aanleg en levenshouding zóóveel verschilt? We willen nu nog niet eens Dr Kalff's vraag herhalen: ‘Wie gelooft nog aan de objectieve bedoelingen, laat staan oordeelen, onzer critici?’
De bespreking van Van Eeden's geschriften is over 't algemeen inzichtig en leerzaam. Alle mogelijke kritieken op en uitingen over den dichter worden verzameld, ook buitenlandsche; een oordeel van Katarina Botsky in de Pester Lloyd van 4 Augustus 1909 over Van de koele Meeren des Doods wordt genoteerd, zoo goed als een losse opmerking over De Kleine Johannes in een novelle van Wapenaar. Nu is Dr Kalff van meening, dat verreweg de meeste kritiek weinig of geen waarde heeft, aangezien de meeste kritici oordeelen zonder den completen dichter te kennen. De vraag komt op: waarom dan aan alle mogelijke oordeelen plaats gegeven en honderden notities samengebracht, waarnaar in de toekomst geen sterveling zal omzien en die telkens de strakke lijn in dit boek verloren doen gaan en 't werk iets onrustigs, overladens, kaleidoscoopachtigs geven? Waarom heeft de schrijver zich niet
| |
| |
beperkt tot de allernoodigste, belangrijkste citaten en meer eigen kritiek geleverd en daardoor getracht tot 't werk in te leiden? Waarom ‘den pauwstaart van zijn ijdele belezenheid uitgezet’? En waarom kàn Dr Kalff het niet laten slag voor slag andere critici - de Christelijke vooral niet te vergeten - te diskwalificeeren? Dat Dr Kalff het zoo goed inziet en zoo goed zeggen kan, mij dunkt, dat is voor hèm een reden tot dankbaarheid, maar dat hoeft toch voor tientallen ànderen, die het niet zoo goed weten en niet zoo goed kunnen zeggen, nog geen oorzaak te worden, in hun kritisch werk omlaag getrapt te worden? -
Een paar v.v.b.b. van fraaie, synthetische karakteristiek mogen hier een plaats vinden:
‘Van Eeden's werk is op zijn best, wanneer hij objectief is: wanneer hij zijn zuiverst natuurgevoel uit; ook wanneer hij zijn innigst profetisch geloof uit - of - het samen-noemen gaat niet van gelijkstelling der genre's uit - de gebreken onzer burgerlijkheid of menschelijkheid witjes bespot. Het is zelden groot, machtig of diep - maar wel zuiver, keurig en geestig, m.a.w. hij blijkt de individualistische Nederlander, die vanzelf realist en quand-même idealist is. Lyrisch is Van Eeden over de natuur goed, over zichzelf twijfelachtig; dramatisch als hekelaar aardig, als profeet onuitstaanbaar; episch als mysticus goed, als profeet verdacht, als realist (Koele Meren) knap, als satiricus vernuftig. Men mag niet zeggen dat een genre hem bederft; maar hij komt makkelijker tot knoeien in 't eene genre dan in 't andere’.
Over de witte waterlelie dit sympathieke:
‘Als Van Eeden niets anders had gemaakt dan dit ééne gedicht, was hij toch een onzer grootste dichters.’
En over de natuurgedichten uit Van de passielooze Lelie:
‘Het liefst is hij mij in de natuurgedichten van de “3e Periode”. Daar màg nu het citaat uit Meister Eckehart vóór staan, omdat hij zoo min mogelijk ijdel over zichzelf en ijdelijk over God spreekt, maar in Het Zee-geruisch een haast “middeleeuwschen” eenvoud en ontzelving bereikt, in 't Herteken en Hei-Leeuwerik “Oostersch” 't stomme creatuur bemint, en in De Rivier en De Planeet zichzelf verheft in vereering van het grootsche natuurverschijnsel.
Dit is innige kunst, bijna volkomen harmonieus van zin, aandoening en klank - och, of Van Eeden maar niets anders gewild en geschreven had!’
Misschien mogen we hier over een paar details een opmerking plaatsen.
De geboortedatum van Van Eeden is niet 3 Mei, maar 3 April 1860. Over den dood van Johannes' vader in De Kleine Johannes I zegt Dr Kalff: ‘“De vader” sterft in en met dit boek: niet de lijfelijke, waarmee nog jaren in beste verhouding wordt geleefd, maar de geestelijke, voor zoover hij drager was van het rationalistische individualisme der 19e eeuw’. Dit is inlegkunde. Met de vader in 't begin
| |
| |
van 't verhaal wordt wel degelijk de ‘lijfelijke’ Van Eeden Sr bedoeld, waarom dan aan 't slot op eenmaal die vergeestelijking? De dood van Johannes' vader beteekent alleen, dat de kleine Johannes vanaf dat oogenblik te staan kwam op eigen beenen, voor eigen rekening, hij duidt aan 't oogenblik van overgang van onzelfstandig jongeling tot zelfstandig man.
In de voorstelling van Ein literarisches Experiment is in elk geval onjuist, dat Kloos, die eenige hoofdstukken uit ‘Johannes Viator’ ontving, deze ‘dadelijk plaatste’.
Onjuist is voorts dat J.I. de Haan over zijn vriendschap met Van Eeden pertinent zweeg. In den bundel Kwatrijnen, bl. 72 staat:
| |
Frederik van Eeden.
Haters en drijvers: kent gij die verwantschap?
Uit zijn brieven leest mijn hart troostend Lied
Ons scheidt de wijde zee en 't bonte landschap,
Maar onze vriendschap wankelt niet.
Over Van Eeden's jubileumschrijvers in 1920 zegt Dr Kalff: ‘Hoe verder af ze wonen en hoe minder ze weten (curs, van ons), des te enthousiaster zijn ze. Men hoore de Zuidelijke uitbundigheid van den Italiaan Mariatti, van wien ik garandeer dat hij niemand anders kent dan den eeuwigen Piccolo en misschien dien slecht.’ Maar ik garandeer Dr Kalff, dat Mariatti wel wat meer van Van Eeden kende dan De kleine Johannes. Hij was n.l. de leermeester van Mevr. Van Eeden-Van Vloten en woonde in Bussum. Hij probeerde op eigen gelegenheid een uitgave van enkele van Van Eeden's werken te bezorgen, wat echter niet gelukt is.
Omtrent 't derde deel van Sirius en Siderius merkt Dr Kalff op: ‘Het boek viel te midden eener doodsche stilte. Slechts de brave trawant Leendertse stapelde vurige kolen op Van Eeden's anti-calvinistisch hoofd door er wat over te beweren’. De stilte was echter niet zóó diep, er verschenen verscheidene kritieken: Borel (Het Vaderland 4-1-26), Dr J. v.d. Valk (De Rotterdammer), Dr Proost (De Hervorming), Frans Erens, Querido (Alg. Handelsblad), De Tijd, enz.
De Duitsche kritiek op de uitvoering van Ysbrand (met de beoordeeling van 't stuk zelf gaan we ook niet accoord) was niet uitsluitend afwijzend. Om alleen maar Berliner Tageblatt van 6 Nov. '10 te vermelden: ‘Het stuk, over welks succes op tooneelen in andere steden we reeds meermalen berichten plaatsten, miste ook hier zijn krachtige uitwerking niet. De dichter werd levendig toegejuicht, toen hij zelf ten tooneele verscheen.’
In zijn cursus Literatuur en Leeven schrijft Van Eeden:
‘De hoofdzaak in de praktijk van het leeven is het juiste besef van de bizondere taak, de bizondere opdracht, waarvoor men bestemd is. Wie die taak goed beseft en ervoor leeft, zal een gelukkig mensch kunnen heeten. De moeylijkheid is die
| |
| |
opdracht duidelijk te voelen. De meeste menschen kunnen dat niet - en moeten door anderen bestuurd en geleid worden.’
Ook Van Eeden zelf is zich niet duidelijk bewust geworden en hij is het nòg niet welke zijn bizondere taak en opdracht was. Hij heeft maar geméénd dat hij het zich bewust was en telkens, wanneer hij wat nieuws aanvatte, het wederom geméénd. Wel was de hoofd-idee van zijn leven bepaald, het was als een apostolaat: ‘Hij wilde zichzelf en ons allen tot reine en edele menschen maken om zoo te komen tot bovenmenschelijke wijsheid en bestendig geluk. En die gelouterde menschheid had hij willen groepeeren tot een rechtvaardige, schoone maatschappij. Dit, dunkt ons, was zijn zending, waarvan hij zich duidelijk bewust werd en deze evolutie van het ideaal is de leidraad door zijn leven en zijn werken’ (Frits Hopman).
Maar Van Eeden's ongeluk was, dat hij deze ‘zending’ niet practisch wist ten uitvoer te leggen. Dat kwam door zijn aanleg, hij wilde zichzelf een weg zoeken en bedacht niet, dat 's menschen kracht te beperkt, zijn levensduur te kort is, dan dat hij veel tijd zou kunnen besteden aan 't zoeken der juiste richting. ‘Ik heb mij bewogen’, zegt hij, ‘in zeer verschillende kringen, en ik heb gestudeerd in allerlei wetenschap, waar de vakgeleerden, in hun vak, mijn meerderen waren. Maar ik volgde, naar eigen aandrang, een weg, die om zoo te zeggen, dwars door allerlei vakken heenging. En zoo maakte ik mijn eigen vak, naar het gevoel van roeping en opdracht, die ik nooit kon of wilde onderdrukken.’
‘Nooit kon’ -, dat was zijn zwakheid.
‘Nooit wilde’ -, zijn kortzichtigheid.
En uit 't product van deze beide kan men vele van Van Eeden's misslagen verklaren. Zijn leven was een zoeken en verdwalen, een tasten of hij het ook vinden mocht. Hij houdt zich niet lang op bij de ingestorte torens zijner ijdele illusie's. Als publiek en kritiek nog nàredeneert, is hij weer al aan wat anders toe. ‘Ik geloof - zegt Dr Kalff m.i. terecht - dat Van Eeden snel wisselend, ook snel spelend, soms zelfs snel.......... draaiend in zijn stemmingen, in verzwakte mate toerekenbaar is voor sommige uitingen.’ Van Eeden's leven is niet één groot, mooi geheel, gelijk b.v. van een Vondel of Gezelle of Hugo Verriest, het valt in brokjes uiteen. Zijn levenswerk vormt en de meeste werken afzonderlijk vormen niet een af geheel, Van Eeden geeft maar scheutjes zuivere kunst. Zoo beschouwd, is Van Eeden meer de mensch, in wien we de verwardheid en gespletenheid van den modernen tijd zien weerspiegeld, dan dat hij een vertegenwoordiger zou zijn van de hoogere cultuur eenheid die wijst naar beter, harmonischer toekomst.
Wij betwisten echter Dr Kalff 't recht zóó scherp te oordeelen over Van Eeden's karaktermisvorming en levensbederf, welk vonnis zijn beslissing vindt in de laatdunkende, persifleerende bespreking van Van Eeden's ‘conversie’, waarin schrijver zich een oordeel aanmatigt en tot rechter opwerpt over Van Eeden's persoonlijke verhouding tot God. Dit zijn dingen, waarvan men als kriticus heeft af te blijven;
| |
| |
men kan daarover denken als men wil en in vertrouwelijk gesprek eens van gedachte wisselen, maar onkiesch en eigengerechtig is het daarover te schrijven:
‘Hij ging niet alleen over, maar hij liep over, en deelt het lot van alle verraders: men gebruikt hem, en veracht hem - voor zooverre Christenen dat tenminste mogen doen. Alleen in negatieven zin is Van Eeden “Roomsch”: in zooverre minderwaardige naturen, die een hun te verheven leer onder strenge contrôle tot praktijk moeten maken, wat achterbaks, wat zoetelijk, erg kwaadsprekend en geweldig zelfingenomen worden.’
‘Van Eeden, ik herhaal het, heeft zijn geest verkocht om zijn ziel te redden en die geest wreekt zich nu door zijn ziel te vermoorden. Hij heeft het goede gewild en te vaak het kwade gedaan: ons aller fout, maar hij heeft dat te weinig erkerd en zelfs verbloemd ook - dat hij nu knaging heeft aan zijn geweten, is een gerechte zelfbestraffing. Hij is God zoo lang ontrouw geweest, dat de Duivel hem ondanks alle wierook en wijwater trouw blijft.’
En dan nog dit:
‘hij plukt motto's uit alle vrome geschriften, maar heeft nooit gebéden.’
Dit alles stelt Dr Kalff vast, let wel, ‘als historicus’.
We meenen hiertegenover te moeten stellen 't woord der H. Schrift, dat van dieper doorzicht getuigt dan deze psychologie, dit n.l. dat niemand weet wat in den mensch is, dan de geest die in hem woont.
Dat men een dichter - Van Eeden of wie ook - zóó ziet, kunnen we begrijpen. Maar dat men 't inwendig leven en de karaktereer van een nog levend kunstenaar op zóó ruwe en onnoodig-krenkende wijze aantast en daarvoor een boek van 550 bl. bezigt is een feit dat naar we meenen wel geheel eenig is in onze literatuurgeschiedenis en naar we hopen eenig blijven zal.
Nu mag Dr Kalff zeggen: àls men eenmaal in iemands huishouden binnendringt, moet men ook de dingen bij hun naam durven noemen, en: 'k breng liever zijn hebben en houden op de straat onder zijn oogen dan onder die van weduwe en kinderen, maar dat is een phrase. Ieder voelt toch dat het heel wat anders is of men persoonlijk door zulk een vernietigende kritiek (die noodig nog ‘eerherstel’ moet genoemd worden!) wordt getroffen of dat ze betrekking heeft op een familielid. Dr Kalff is toch psycholoog genoeg om te weten dat men veel verdragen kan: vernietiging van zijn werk, veroordeeling van zijn daden, maar dat eer teer is.
En als hij dan toch meende dit boek te moeten schrijven, had hij dan met publicatie gewacht tot na Van Eeden's dood. Misschien had hij dan tevens zekerheid gehad of zijn boek nu ‘'t eigenlijke’ boek was, dat over Van Eeden geschreven moest worden. Of meende hij soms de Herkules te zijn, die Van Eeden kritisch kraken moest? Maar waartoe? Verwacht hij van die krachttoer voor dichter en literatuur nog heil?
|
|