| |
| |
| |
Boekbespreking.
Slechts 'n vrouw, door Elisabeth von Maltzahn. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, (z.j.).
De literaire kritiek begaat schromelike vergissingen. Daar is een Duitse schrijfster, die grote Christelike romans schrijft, die alle trouw in het Nederlands en allicht in nog meer talen, van beschaafde en onbeschaafde naties, worden vertaald. Er is een groot lezerspubliek, dat één roman van von Maltzahn verkiest boven het gehele oeuvre van Wilma, van De Liefde, van Sevensma-Themmen en Schrijver bij elkaar, en boven onze hele Christelike poëzie. Er is een vertaalster, die bang is door haar naam iets aan de luister van Elisabeth von Maltzahn te kort te doen en daarom die op bescheiden wijze verzwijgt. En wat doet nu de kritiek? Elisabeth von Maltzahn negéren, doodzwijgen. Is 't niet om te grienen? Een heel enkele recensent(e), die wel belangstelling toont, blijkt zich bovendien te vergissen in de aard van het boek, want die schrijft over de stichtelikheid van het boek, waar we toch zooveel uit leren kunnen, over het heerlike voorbeeld dat de hoofdpersoon ons geeft, enz. Inplaats van als roman beoordeelt die dus het boek alsof het een preek, of een uitvoerig traktaatje is.
Dat moet anders worden. Er moet nu eindelik aan deze Duitse schrijfster eens recht gedaan worden!
Wat 'n kompositietalent! Alles sluit als een bus. Deze roman is niet als andere werken een wilde plant, die zo maar vanzelf groeit, ja wie weet waar naar toe en met wie weet hoe onverwachte kleuren, maar is een kompositie, zo letterlik mogelik kompositie, samenstelling; dit boek is samen gesteld, in elkaar gezet; de natuur is er heus helemaal vreemd aan. Andere schrijvers weten haast zelf niet, hoe ze een boek soms maken, dat zijn maar stakkers; maar hier kunnen de lezers het verhaal mee opbouwen, dat kan geen enkele onderwijzer of leraar meer verbeteren; deze schrijfster is niet lichtvaardig gaan schrijven; het is duidelik dat hier volgens een schema is gewerkt! Schablonenliteratuur! Vast een goede opleiding gehad!
Jürgen en Hilde Schlüter zijn gelukkig getrouwd, zij is geloovig, hij heeft een uiterlike godsdienst. Jürgen zal in het laatste hoofdstuk bekeerd worden. Daarvoor moet Jürgen behalve zijn geestelike apathie nog een aparte zonde hebben, want de bekering van een onverschillig, maar overigens voortreffelijk man is moeilik te schrijven en ook niet zo schabloonmatig te behandelen; men zou er beslist minder goed zijn routine bij kunnen demonstreren. De zonde van Jürgen is dat hij te veel van het geld houdt, dat zijn rijke vrouw bij het huwelik meebracht. Hoe wordt Jürgen nu een ander mens? Wel, hij zal alles verliezen, dat is in het Duitsland van de valutatijd wel aannemelik te maken. Maar dat is nog niet genoeg: aan een ander zal getoond worden, hoe ver geldzucht iemand wel brengen kan. Die eer valt te beurt aan een jonge dame met de meer doorzichtige dan smakelike naam van Juffrouw Raüdig. Nu staan de marionetten klaar: een engelachtige vrouw, een zwakke man, een duivelin. Gelukkig krijgt Jürgen de gelegenheid om de duivelin op heterdaad te betrappen in haar gemeen optreden tegenover de half zwakzinnige oom Eberhard. Dit bracht hem al half terug van de verkeerde weg. Maar gelukkig, bijna op de laatste bladzijde van ons boek - en dat is een heel knappe zet! - krijgt Jürgen Hilde's dagboek, waarvan hij 't bestaan niet vermoedde, in handen. En dat geeft dan
| |
| |
de laatste stoot. De beloning is al een bladzijde of wat vroeger gekomen met een herdruk van Hilde's beste boek en met een goede betrekking voor Jürgen.
Er zijn nog veel meer knappe trekjes in het werk: zo is b.v. ook heel geestig verzonnen, dat precies op het ogenblik van de ontmaskering van juffrouw Raüdig ook de zoon van Oom Eberhard tuiskomt, ontvlucht uit Russiese krijgsgevangenschap. Waar Asda Raüdig tegenover Jürgen nog de onschuldige bleef spelen, was haar dit tegenover de jonge baron, die alles door het raam gezien had, niet mogelik. 't Was haar maar geraden ook tegenover iemand, die er helemaal voor uit Rusland gekomen was!
Dit alles betreft nu nog alleen maar de uiterlike bouw van het verhaal, maar de uitwerking overtreft dit alles nog. Heeft iemand ooit een beschrijving van ideaal huweliksgeluk gelezen als in de volgende passage:
Hij had de gewoonte af en toe uit zijn werk te stappen om zijn vrouw op te zoeken, haar aan zijn hart te drukken, de smalle, blanke handen te kussen en weer heen te gaan. Wilde zij hem dan een teeder woord influisteren, dan legde hij den vinger op haar lippen. Geen klank mocht zoo'n gewijd oogenblik verstoren; zoo wilde hij. En die zwijgende ontmoetingen werden deze gelukkige menschen tot een lieve gewoonte.
En de karaktertekening? Daaraan hoefde natuurlik niet zo heel veel moeite besteed te worden. Die van de hoofdpersonen liggen al op de eerste bladzijden open en klaar voor ons. Die moeten alleen telkens nog wat aangedikt, wat dan ook trouw gebeurt.
Hoe het echter mogelik is, dat degenen die deze roman voor een traktaatje aanzagen, er wat in te prijzen vonden, verwondert me. Ik heb nu lang genoeg in scherts gesproken dat we nu wel even mogen konstateren, dat hier een karikatuur van het leven wordt gegeven. En temidden van dit naar de inzichten van de schrijfster verwrongen leven wordt een karikatuur van een Christelike moraal geplaatst: Hou je van het geld, dan raak je het kwijt, bekeer je je nog op tijd, dan keert de welvaart terug. Trouwens, het hele Christendom is hier niets anders dan een brave moraal. En het is mogelik aan het boek zijn Christelik vernis te ontnemen en niets dan een gewoon ouderwets deugddraakje over te houden, zonder het verhaal ingrijpend te hoeven veranderen.
Waarom spreek ik zo uitvoerig over een schandelik prul als dit boek? Ach, ten eerste is er natuurlik in het schrijven van een recensie als deze veel opgekropte ergernis over het verknoeien van tijd, geld, energie aan het schrijven, vertalen, uitgeven en lezen van dergelijke schandelik slechte leesstof. Maar ook is er de hoop, dat door dit recenseren er toch nog weer eens een paar het verschil tussen echte en namaak-literatuur zullen zien, dat misschien vertaalster en uitgever tot het inzicht komen, dat ze onze mensen toch een slechte dienst bewijzen om ze zo stenen voor brood te geven. En om er op te wijzen, dat onze rubriek Boekbespreking nog niet overbodig is, zolang in onze kringen er nog een publiek bestaat, dat uitgaven als deze accepteert en daardoor mogelik maakt.
v. H.
| |
Vrouwen. Verzameld werk van Julia Frank. Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden (z.j.).
Op dezelfde wijze uitgegeven als de Distels van dezelfde schrijfster doet dit boek een ogenblik gelijke verwachtingen ontstaan. En al is wel dezelfde geest en gelijk talent in deze schetsen aanwezig, ze zijn door hun stemming zo geheel anders, dat de verwantschap slechts zo nu en dan wordt gevoeld. Bij het lezen van de Distels heeft men plezier, soms uitbundig plezier, al is het misschien maar leedvermaak, om al de prikken en schrammen toegebracht aan een scheefgegroeide maatschappij, aan onbenulligheid, dwaze jeugd, bekrompen ouderdom, absurde gebruiken. In Vrouwen dezelfde dwaze mensen, maar de lach wordt weggedrongen door de pijn om al die lege, onbevredigde vrouwenlevens. Geen enkele gelukkige vrouw, geen enkel gaaf leven. Allen bijzaak voor de man, de een aan de kant gezet, van de ander het zwaarste offer als vanzelfsprekend aanvaard. Het is een troosteloze optocht. En het kost moeite aan het eind van het boek
| |
| |
om niet te geloven, dat de rij eindeloos is. Gelukkig is de suggestie, als of zo het vrouwenbestaan van onze tijd is, die uit het boek omhoogkomt, een waan, maar de schrijfster schrijft veelal zo goed, dat deze realiteit pas in wanhopig verzet verworven wordt. Julia Frank heeft in haar leven haar ideaal. het doodgewone, gelukkige huwelik bewaard, maar ze heeft het in haar leven, in haar omgeving niet gevonden en in haar kunst niet gegeven. Als een mooie mogelikheid, maar grotere onwaarschijnlikheid zag ze het, waarom ze niet dan verwrongen levens kon tekenen. Daarom zal haar werk meer illusies benemen, en levensmoeheid brengen, dan levensverwachting wekken, ondanks al de vitaliteit waarmee ze zelf dat leven aankon, en waarmee ze de dingen in de ogen durfde zien. Ze had niets waarop ze vertrouwen kon dan haar arme zelf, en zo verliest het de sterkste.
v. H.
| |
Olympische Sport door Leo Lauer I. Athletiek. II Wielrennen. D.A. Daamen's Uitgevers Maatschappij 's Gravenhage.
Deze uitgaven vallen buiten het karakter van onze tijdschrift. Toch willen we met het oog op de aktualiteit van deze uitgaven ze even vermelden. Ze zijn sympatiek en met kennis van zaken geschreven. Bij het eerste schreef Oud-Minister de Visser een inleidend woord ter aanbeveling.
v. H.
| |
In de provincie door Ignatia Lubeley. Nijkerk. G.F. Callenbach. 1927.
Over de zusters Engelberts is, naar ik meen, in Opwaartsche Wegen nog nooit iets gezegd, hoogstens zijn ze terloops even genoemd. Van L.E. is een enkel boek besproken. Ignatia Lubeley schreef zelf bij ons een enkel opstel. Het zou de moeite waard zijn deze twee rustige schrijfsters eens wat uitvoeriger te bezien dan in een recensie mogelik is. De gelegenheid zal zich nog wel eens voordoen, maar omdat zo iets niet geforceerd kan worden, daar voor een indringend artiekel een tijd van overgegeven studie nodig is, is een enkel woord van algemene aard misschien ook in een recensie op zijn plaats.
Deze twee zusters zullen waarschijnlik nooit een geruchtmakend boek schrijven, nooit een boek waar ieder over praat, ze geven geen grote verassingen. Ze zijn me er des te liever om. Alleen van een heel groot schrijver is een massasucces iets, dat men met blijdschap beleeft. Te dikwijls toch wordt sukses bereikt door het met de domme massa meeresoneren van een banale geest, of nog erger door een onwaarachtig effektbejag, een spekuleren op verkeerde en dwaze neigingen en behoeften van het publiek.
Bij deze schrijfsters niets van dat alles, hier is een rustige bescheidenheid, een kalme, aristokratiese geest. Een beetje stijf, een beetje ouwerwets soms, maar eerlik en voornaam.
Daarom zoeken ze hun stof niet in aktualiteiten, niet in een modegril, maar in de historie, of in deftige gezinnen uit ‘de provincie’.
Mevrouw Kuyper-Van Oordt is met hen verwant, al heeft die een andere taalbehandeling.
Ik las In de provincie ongeveer in de zelfde dagen als Vrouwen van Julia Frank. Sterker tegenstelling is eigenlik niet te geven. Bij Julia Frank de vrouw, die nerveus-verward, gedésillusionneerd in de mondaine dwarreling van het stadsleven staat of.... valt, bij Ignatia Lubeley het rustige, haast door niets gestoorde, wel wat eentonige, maar kalm tevreden geluk van de in haar huis en omgeving opgaande vrouw.
Het sterkste voorbeeld van dat kalme aanvaarden van het leven is te vinden in de uitvoerigste schets, in de persoon van Ursula de Roos. Het is merkwaardig hoe de schrijfster zo'n weinig gepassioneerd en kalm-eentonig leven als van Ursula ons niet alleen sympatiek weet te maken, maar ook haar tevreden aanvaarden van dit leven als iets doodgewoons begrijpelik en aanvaardbaar weet te maken. Ook de natuurlike vanzelfheid, waarmee het Christendom uit deze levens naar voren komt, geeft aan deze verhalen een stille innigheid. Wie romantiek zoekt, die een aangrijpend, meeslepend verhaal lezen wil, kan dit boek rustig laten liggen. Wie een ogenblik uit
| |
| |
zijn nerveusiteit wil treden in dit kalme leven, zal evenals Jan Banneman zijn gaan naar ‘de provincie’ niet beklagen. Een humoristies trekje hier en daar, altijd voortkomend uit een ietwat onverwachte, daardoor komiese situatie behoedt voor verveling.
De taal is als de hele sfeer van het boek, niet verrassend, misschien wat vlak, maar toch niet banaal; nooit opdringerig, alleen een beetje stijf, maar nooit onverschillig.
Dat dit sympatieke boek een Christelik werk is, is voor ons te meer een aanbeveling.
v. H.
| |
Het schoone leven, door Wilma. 2e dr. Uitgeversmaatschappij ‘Holland’, Amsterdam 1927.
Het pleit stellig voor Wilma, dat de lezers en lezeressen van haar groeiend boeken-tal te verdeelen zijn in twee scherp gescheiden groepen. Er zijn er, die met haar romans weinig minder dan dweepen, die, als ze over Wilma spreken, de gedachte wekken, dat onze Christelijke literatuur van de laatste decenniën niets ànders van beteekenis heeft voortgebracht, dan de bijna mystieke schoonheid van de romans der schrijfster wier pseudoniem ook deze tweede uitgave dekt.
Zulk een bijna absurde vereering is natuurlijk niet verdedigbaar, maar toch tevens een bewijs ervan, hoe de romancière, sedert ze, nu al vele jaren geleden, met haar eerste, zwakke werk, debuteerde, een publiek won. Geen klein publiek stellig ook, want dit ‘Het Schoone leven’ heeft een herdruk noodig gehad.
Maar te anderer zijde is er een niet geringer lezerstal, dat een innige en - stellig redelijk formuleerbare - afkeer heeft van des schrijfsters wijze om een roman te componeeren. Onder hen zijn Christenen met een niet minder levenskrachtig geloof dan Wilma zelf toont te bezitten, en zij zeggen, als die overleden priester Padberg, dat de wereld waarin de schrijfster ons binnenvoert leugenachtig, onwaar, valsch belicht en mystiekerig is. Zij zouden b.v. Rita en Harold uit ‘Het Schoone Leven’ en Erica en Wybo uit ‘Menschenhanden’ een voor een wel eens door elkaar willen schudden. Heb ik niet gelezen in zulk een afkeurende recensie, dat Wybo Erica maar es flink moest aanpakken, opdat ze tot het ‘werkelijke’ leven zou terugkeeren?
Er is veel kaf onder het koren der waardeering van Wilma's boeken. En het moge hier wel eens gezegd worden, dat de schrijfster allerminst haar werken opdroeg aan jongedames met quasi literaire allures, die alleen daarom zulk een fanatieke vereering koesteren voor haar boeken, omdat ze er een romantiekige zoetsappigheid in genieten welke.... er niet aan eigen is, doch slechts vindbaar blijkt voor haar die voor de ernst in het leven van Rita, Harold, Erica of Wybo, de oogen stijf gesloten houden.
Voor zulke jongedames vooral - en voor andere dwepers en dweepsters met Wilma's werk niet minder - moet er de aandacht op gevestigd worden, dat datgene wat zij zoo hoogelijk waardeeren en wat hèn zoo aantrekt: de opvatting van het leven in al z'n volheid, voor de personen die hier genoemd werden uit de boeken, resultaat is van een leven waaraan het verdriet en de smart niet zijn voorbijgegaan, doch waarop het stempel diep is ingedrukt van de zorgen en moeite, het verdriet en de teleurstelling welke aan datzelfde zware, maar kostelijke leven onafscheidelijk verbonden zijn. Immers: verliest Harold zijn Rita niet in den bloeitijd van beider leven? Het is zoo mooi, zoo ‘zalig’, zeggen de meisjes, mee te genieten van Brand's kweekerij, maar besef toch, dat er in Het Schoone Leven een vrouw geteekend wordt, die dat intenser genoot dan alle juffertjes samen en - die dat moest leeren loslaten. Begrijp, dat Harold achter bleef met zijn drie kinderen en, dat zijn leven het steunpunt kwijt was, de basis, waarop zijn huis was opgetrokken.
Zij die Menschenhanden verslinden, omdat er twee jonge menschen tot elkaar komen, wier leven staat als het ideaal-beeld voor elke ontwakende vrouwelijkheid en ontluikende mannelijkheid, moeten zich eens herinneren, welk een strijd Erica en Wybo vóór en na hun mooi beschreven trouwdag gestreden hebben. Het is zoo gemakkelijk, Wilma's boeken mooi te vinden, maar men laat bij dat geestdriftige enthousiasme, de vaak smartelijke realiteit dan maar liefst staan op de bladzijden waar het toch zoo òverduidelijk wordt getoond en beschreven.
| |
| |
Het is te begrijpen, dat menschen, vergroeid met het dagelijksche sleurgangetje, niet gewoon het leven, het vòlle leven als schoon te zien, aan Wilma verwijten, dat ze de realiteit ontvliedt Maar zulke lezers, als die pater Padberg, begaan doorgaans de fout wijze-van-zien en zijn der schrijfster te toetsen aan hun persoonlijke blik op het leven. Zij zeggen dan: ‘Ja, maar Wilma is eenzijdig in haar beschouwing van het leven’. Zeker, maar die dat zegt is het eveneens, alleen houdt hij zijn ziens-wijze voor meer objectief. Waarom?
Bovendien, zoo het al waar is, dat Wilma in haar boeken één bepaalde kant van het leven naar ons toewendt, dan moet toch gezegd worden, dat dit niet ònbewust geschiedt. In zekeren zin (men begrijpe mij niet verkeerd) is Wilma's romanwerk sterk tendentieus. Zoo tendentieus als een preek zijn kan, welke het er ook slechts en ‘alleen’ om te doen is het leven van alle dag te laten zien onder de belichting van de absolute waarden die het beheerschen mòeten, wil het gòed zijn.
Wilma's kunst is schildering van het reëele, van de realiteit, zonder realisme. Ze negeert niet - zooals de romanticus doet - de strijd en de moeite, de sleur en den dagelijkschen gang der dingen, integendeel! het is haar om die juist en in de allereerste plaats te doen. Maar daarbij past ze niet de door sommigen onlosmakelijk eraan verbonden geachte naturalistische schrijfwijze toe. Zij staat als 't ware onmiddellijk àchter èlke smart en achter iedere teleurstelling harer individuen, om zijn of haar lotgevallen op te heffen in den lichtbundel der stralende ‘schoonheid’, waardoor dat alles een haast symbolische beteekenis verkrijgt.
En zoozeer verstaat zij die kunst om het leven schoon te doen zijn en zèlfs het smartelijke als schoonheid te toonen, dat het den lezer ontgaat, welke gebreken er zijn aan haar compositie en haar dialoog.
Het is, meen ik, Haantjes geweest, die er 't eerst op gewezen heeft, hoe zwak Wilma's dialoog is. Ik herinner mij niet meer wàt hij ervan schreef, maar hij heeft in de constateering van het feit on tegenzeggelijk gelijk. De dialoog van Wilma doet ons de sujetten wel niet, als in Ulfers' ‘Oostloorn’, voorkomen als dominee's met witte beffen (Petri), maar hun eigen taal spreken zij toch maar zelden. Want zij vragen zonder mankeeren steeds wat de lezer moet weten voor den gang van zaken en antwoorden immer met die boeken-zinnen, die netjes meestappen in den pas van des schrijfsters voortreffelijk proza-rhythme.
De compositie, ik kan die maar niet anders dan matig vinden. Maar wat maalt Wilma om den organischen bouw van het geheel en de secure degelijkheid van de afzonderlijke scènes?
De oppervlakkige lezer moet wel haast tot de meening komen, dat alle heftigheid aan de zachtaardige schrijfster vreemd is. Dat is de suggestie! In werkelijkheid zijn de romans van Wilma vòl van tooneelen en situaties, die, b.v. bij Querido een paniek zouden lijken en zelfs bij de bedaarde en kalme Robbers de zenuwen der lezers niet onaangetast zouden laten. Maar bij Wilma zijn al die botsingen, hoe hevig ze ook zijn mogen, bijna als de sfeer van een kalme zachtrose zomeravond. Zij glijdt door de stroomversnellingen en over de watervallen van het menschelijke leven harer personen met steeds dezelfde gemakkelijkheid en onder den zang van altijd hetzelfde bekoorlijke lied van haar taal. Die blijft zich handhaven op de toonhoogte, waarop de eerste zin gestemd werd en waaraan men het bewonderen moet dat haar draagwijdte beide, vreugde en droefenis, opnemen kan in bijna zoete heffingen en dalingen.
Velen is de geestelijke atmosfeer aan Wilma te ijl, te vaag, en tal van overigens niet onwelwillenden blijken na de lectuur harer boeken niet geheel bevredigd, geneigd zelfs, te mompelen van ‘ethisch’ of, scherper, ‘vrijzinnig’....
Men mag dat bezwaar niet voorbijgaan. Zoolang er menschen zijn, die de geijkte formuleering van het geloof houden voor net nog iets zekerder, dan het beleven ervan, zoolang er, anderen wellicht? bestaan, voor wie naar de kerk gaan identiek is met godsdienst, zoolang blijft dat bezwaar gelden. Maar dat neemt niet weg, dat het tòch denkbeeldig is. Het komt er voor Wilma steeds aan op de gezindheid des harten. En op het doen van de dingen. Zij bekommert zich, o, zeker, maar beangstigend weinig om de formuleering van het geloof, maar is dat wel zulk een gevaar indien het geloof, het Christendom beleefd wordt? Is beleving niet nog steeds de beste (en zuiverste) vorm van belijden? De personen uit ‘Het Schoone Leven’ en ‘Menschenhanden’ (het vervolg-deel) hebben slechts flauwe herinneringen aan kerk-interieurs, maar is dat
| |
| |
wel een bezwaar zoolang God zóó krachtig en onmiddellijk spreekt tot het hart dat naar Hem vraagt buiten het gebouw van hout en steen? Wilma's Christendom is slechts voor hen vaag en on-omlijnd, die meenen, dat hùn zekerheid dè zekerheid is, daar zij gewoon zijn die, op voor hen bevredigende wijze belichaamd te zien in uiterlijkheden welke niet meer dan bijkomstigheden zijn.
De uitgever van deze herdruk heeft zijn toewijding aan de zaak der Christelijke letterkunde bewezen door de zorg welke hij besteedde aan deze nieuwe uitgave. We hopen, dat het niet lang duurt voor we ook de oudere werken van de reeds grijze schrijfster in soortgelijke mooie banden in onze kasten mogen zien.
P.H.M.
| |
Nederlandsche Letterkunde door A.L.J. Wijtzes. Tweede herziene druk. L. Wielenga. Sneek 1927.
Toen Wytzes' boekje verscheen, konden we de verzuchting niet smoren: ‘dat had een ander moeten schrijven.’ Een gelegenheid zoeken om onze mening te zeggen deden we niet. Het is niet prettig om werk uit eigen kring te moeten afwijzen. Het boekje was uit uitstekende motieven geboren.
Het verlangen naar een dergelik boekje war ook wel degelik bij ons. En we vonden het eigenlik maar prettig, dat er verschillende mensen waren - waaronder mannen met naam - die openlik waardering uitspraken. Waarom zouden we onnodig weer in de kontramine zijn?
Daarom zijn we ook blij met de tweede druk. Nu kan het boek tegen een stootje en zullen onze opmerkingen allicht niet worden opgevat als een aanval, maar zullen ze kunnen meewerken om een derde druk, die ook nog wel eens komen zal, te verbeteren.
Het lijkt ons nodig, dat de heer Wijtzes die bij het nazien van zijn arbeid al enige malen hulp gehad heeft, iemand naast zich krijgt, die hier en daar fors durft in te grijpen. Oplossing van onnauwkeurigheden zal de tijd wel brengen, die worden bijeengelezen uit opmerkingen en kritieken en eigen gestadig werken.
Maar tot heden is hij in zijn karakteriseringen beneden de eis gebleven die men stellen mag aan iemand die tot het genieten en waarderen van literaire schoonheid wil leiden.
Hij mist daarvoor een zekere onbevangenheid, die nodig is om een tijdlang één met de behandelde schrijvers te zijn, zonder direkt aan het debatteren te slaan en aan andere personen eigen principes telkens op te hangen. Dat is heel goed mogelik zonder eigen vastheid, zelfs in de leiding, te verliezen.
De meeste karakteristieken, voorzover ze een persoonlik karakter dragen, missen diepte, een doordringen tot wat de dichter werkelik bezighoudt; ze blijven hangen aan een zucht tot klassifikatie. Soms werpt de schrijver zich met een zeker genoegen op een enkele uitlating van een dichter, waarnaar dan zijn hele levensovertuiging wordt geoordeeld, ik denk b.v. aan Albert Verwey pag. 178, die trouwens toch nog al mistekend is.
Het is natuurlik sympatiek, dat de heer Wijtzes dikwijls waarschuwt tegen de gevaren aan het lezen van allerlei moderne lektuur verbonden. Maar zijn beschouwingen komen meestal neer op de vrij oppervlakkige aanduiding: mooi, maar gevaarlik, die - voor de jeugd bedoeld - niet onbedenkelik is. Vooral ook omdat dan bij nadere lektuur aan de jeugd die onkrities is, dat gevaar of dat ergerlike nog al meevalt. Temeer begrijpelïk, waar wij ouderen in onze waardering van moderne werken zoo dikwijls verschillen. Ik denk b.v., hoe Wijtzes De broederveete ‘een voor Christenen ergerlijk geschrift’ vindt, terwijl G. Schrijver er met veel sympatie indertijd bij ons over schreef (- - -)
Ook grote woorden als het aldoor terugkomende pantheïsme doen het niet. Wat de heer Wijtres wil, is heel moeilik; als dat bij elk schrijver afzonderlik moet gebeuren, staat men voor de keus zeer uitvoerig te zijn òf oppervlakkig, ergernis gevend werk te leveren. Het lijkt mij beter één goed principieel hoofdstuk te schrijven en dan zonder persoonlike oordeelvellingen de karakterisering van personen en werken te geven.
Er komt nog bij, dat Wijtzes geen gelukkige stijl heeft en daardoor de dingen misschien wel
| |
| |
eens anders zegt dan hij zelf wel wil. Ook spreekt hij zich nog al eens tegen. Lees b.v. wat op pag. 101 over Bilderdijk wordt gezegd: eerst heet hij ‘meester over de taal, als geen dichter voor of na hem’ (Afscheid is ‘onvergelijkelijk schoon’) Even verder: ‘Onder zijn talrijke verzen is heel wat rijmelarij.’ Even later blijkt zijn grootheid maar betrekkelijk: ‘als men hem plaatst in de lijn van zijn tijd, springt zijn grootheid in het oog.’
Ook is er een gebrek aan juiste verhoudingen, vooral in het moderne gedeelte.
Zo worden b.v. aan het prozawerk van Mej. de Liefde, Ds. Ulfers, zelfs van S. Anema en P. Keuning elk een hele paragraaf gewijd, terwijl Ds. Heijnes, Mevr. Sevensma-Themmen en Mevr. Kuyper-v. Oordt alleen maar genoemd worden, in één adem met b.v. Mej. H.S.S. Kuyper, Mej. A. v.d. Flier en P. Brouwer.
Dan zijn er nog tal van onjuistheden en leemten: het schijnt wel, dat de heer Wijtres de laatste 10 jaar niet al te hevig meegeleefd heeft. Zo is er van Hel. Swarth's levensovertuiging wel wat anders te vertellen dan wat op pag. 188 staat. Het artiekel van Smallegange en haar eigen poëzie van de laatste jaren kan de heer Wijtres daarover inlichten.
Zo is bij vele schrijvers belangrijk werk uit de laatste jaren niet vermeld. Ik denk aan A. Roland Holst, Wilma. Zou het waar zijn, dat Querido de tragiek van Davids historie niet kan voelen, omdat hij geen Christen is? Hebben de Joden van alle eeuwen de tragiek van Davids leven nooit gevoeld? Het hoofdstuk over Afrika is niet bij de literatuuropgaaf is heel willekeurig en voor een deel voor jonge mensen onleesbaar. Bij het overricht der tijdschriften staat nog altijd Het Getij, dat al eenige jaren verdwenen is. De Vrije bladen, het tijdschrift dat er voor in de plaats is gekomen, wordt niet genoemd. Het katholieke De Gemeenschap ontbreekt. De geschiedenisvan Opgang en Opwaartsche Wegen wordt op pag. 216 verkeerd voorgesteld.
Het oudere gedeelte is, wat de feiten betreft beter dan de eigen tijd; daar mist men ook meer de persoonlijke beschouwingen van de schrijver. Waar hij b.v. in de beschrijving van Revius zich eens kon laten gaan, daar heeft hij zich vrij slap, ondanks enkele superlatieven, van hem afgemaakt. Dirk Coster schijnt beter Revius aan te voelen dan Wijtres, wat toch wel wonderlik en jammer is.
Zo zou er nog veel op te merken zijn, maar het is genoeg, om aan te tonen, dat er nog veel te wensen blijft. Ik geloof nog, dat eigenlik iemand anders dan Wijtres het had moeten doen. Maar het is een moeilik en ondankbaar werk, en geen ander heeft de hand naar dit hoogst noodzakelike werk uitgestoken. Daarom moeten we them dankbaar zijn, dat hij, waarschijnlik zelf beseffend, dat het werk wel wat zwaar voor zijn krachten was - want arrogant is zijn toon nergens - het toch heeft willen doen. Het boek heeft nu in zijn 2e druk reeds werkelik in bruikbaarheid gewonnen, al zit het nog vol gebreken. Moge deze bespreking, die niet onaangenaam tegenover de heer Wijtres bedoeld is, er toe meewerken, om enkele tekortkomingen weg te werken.
v. H.
| |
De Gouden Droom, door Robert van Passen. P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam.
Ik heb voortdurend bij de lezing van dit boekje moeten denken aan ‘De Pastoor uit den bloeyenden wyngaerdt’, terwijl 't toch een geheel eigen werk is.
Een liefdesgeschiedenis in 't Vlaamsche land. In een klein dorpje. Een schilder en een zwak, ziekelijk meisje. Zij heeft hem uit zijn eenzaam bestaan gelicht, en geluk gegeven met haar zeer zwakke krachten. Dan is daar een hevig geluk op de aarde, tusschen de bloemen en de rijke pracht van het Vlaamsche land. Maar dan is er ook een rust, die 't einde van heel het boek voorvoelt. In die rustige droom is het werk geschreven en het sterven dat het einde van het verhaal vormt is bij het begin al aangegeven, maar heeft toch de schoone berusting uitgelaten over elke handeling.
Ik heb moeten denken aan het mooie boek van Timmermans, alleen is hier de pastoor weggelaten, daarom is 't ook voor mij alleen maar een gouden droom. De stemming alleen maakt dit boekje van eenige beteekenis.
v. D.
|
|