Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Revius
| |
[pagina 127]
| |
nageslacht als dichter miskend, blijkt voldoende vaart in zijn verzen te hebben, om zijn grote invloed gerechtvaardigd te vinden. In het derde hoofdstuk De dichter Revius wil Smit niet geven een uitvoerige biografie. Dat is uitvoerig en goed geschied door Dr Posthumus Meyes. Daar hoeft maar weinig aan toegevoegd. In de eerste plaats onderzoekt Smit de verhouding van Revius tegenover Heinsius. Moet hij wat het tijdstip van ontstaan van beider vriendschap bij veronderstellingen blijven (die anders uitvallen dan die van Dr Posthumus Meyes), sterker staat hij in het ponéeren van de stelling, dat Revius bij het schrijven van zijn epos van de gang der Godsgeschiedenis zijn voorbeeld had gevonden in Heinsius' ‘Lof-sanck van Jesus Christus’. Zijn voorbeeld naar de geest, niet naar de vorm. Het was de geniale gedachte van du Bartas geweest om in de ‘Septmaines’ God te verheerliken als Homerus zijn helden had bezongen. Heinsius zingt zijn ‘Lofsanck van Jesus Christus’, Revius neemt deze gedachte over: hij bezingt de ganse heilsgeschiedenis, in twee boeken gedeeld, het eerste paralel met het Oude Testament, het tweede met het Nieuwe. Van belang is het gedeelte (p. 95 e.v.) waar Smit zich keert tegen de gangbare beschouwing als zou Revius de sombere dichter van een somber geloof zijn. Als we Revius' werk lezen als een epos, dan vinden we hoe meer de heilsgeschiedenis de overwinning nadert, stralende, blijde jubel. Als Smit over de poëzie schrijft, die Revius dichtte op de melodieën van Hooft en Breero, dan komt de vraag bij me op, of Revius daar niet toe kwam op de wijze van de Middeleeuwse dichters, als ze bekende wereldlike liederen overdichtten tot geestelike, n.l. uit een soort verzet tegen die poëzie, dus met de opzettelike bedoeling om het ene lied door het andere te verdringen? Aan het eind van het hoofdstuk deelt Smit zijn vondst mee: in een exemplaar van zijn Overijsselsche Sangen en dichten, met wit papier doorschoten, heeft Revius nog verschillende gedichten bijgeschreven, in de hoop die bij een nieuwe druk te kunnen invoegen. Van Vloten heeft er voor zijn bloemlezing uit geput, Dr Posthumus Meyes vermeldt het in een noot, Ds Haspels evenzo. Dr W.A.P. Smit heeft deze gedichten bestudeerd, ze in Revius' werk hun plaats gegeven en hoopt ze te zijner tijd uit te geven. Het gedicht dat Smit in deze onbekende verzen het meest trof is het prachtige Laetsten dach, dat in deze aflevering staat afgedrukt. De hoofdstukken IV en V behandelen Het eerste (en Het tweede) boek der Godsgeschiedenis. Wat bedoelt Smit, als hij zegt, dat ook Revius een epos schreef, terwijl we toch allen weten, dat de Overijsselsche Sangen en dichten een bundel is vol met vele kleine gedichten? Wel, al deze gedichten vormen samen een geheel. Revius schrijft het epos der Godsgeschiedenis, maar hij schrijft het niet als doorloopend verhaal, zelfs niet in taferelen. Revius is een dichter der bezinning, hij onderwijst en predikt | |
[pagina 128]
| |
en biecht naar aanleiding van de heilsgeschiedenis. Zo vormen zich vele in vorm en omvang verschillende gedichten, die samen als een groot mozaïek het epos der Godsgeschiedenis worden. Deze hoofdstukken lenen zich verder niet om kort te worden weergegeven. Ze zijn zelf samenvatting, typering van het werk van een ander, van Revius, en moeten in zijn geheel worden gelezen, om ze te kunnen waardéren. Ik noem alleen enige onderwerpen, welke als terloops in de gang van de samenvatting nog ter sprake komen, zooals de vraag, of alle veertienregelige gedichten van Revius sonnetten zijn, de mening van Revius over de vrouw, over het gebruiken van Renaissance-opsmuk, over de filmepiek in een gedicht als ‘Simson Leeuwendoder’, de vaderlands-historiese achtergrond van Revius' berijming van ‘Hooglied’ en ‘Claechlieden Jeremiae’, de vraag hoe Revius er toe komt het boek Esther als een treurspel te dichten en het karakter van dit spel; het intellektualisties karakter van Revius' poëzie wordt ontkend in een eenigzins uitvoerige behandeling van de Kerstverzen en Revius' lijdenspoëzie, en eindelik belijdt Smit zijn trotsche vreugde, dat hij de eerste is, die Revius' vertaling van het ‘Dies Irae’ mag afdrukken. In een zesde hoofdstuk worden Revius' overige gedichten behandeld: de gelegenheidsgedichten, puntdichten en epigrammen, zijn vaderlandse poëzie. Van veel belang tussen de vele beschouwingen in dit hoofdstuk is wat Smit vertelt en onomstotelik vaststelt omtrent het auteurschap van het bèkende Postiljonslied. Maar van groter betekenis is het overtuigende bewijs, dat Revius ook onder direkte invloed van Ronsard heeft gestaan. Een rij korresponderende teksten als bewijsplaatsen laten in dit opzicht geen twijfel over. Hoofdstuk VII deelt nog een en ander mee over Revius' poging tot ‘De verbeterde psalmberijming’. Revius schrijft niet een nieuwe berijming, maar een verbeterde Datheen, in de hoop dat zijn berijming daardoor groter kans op invoering zal hebben. Dat heeft hem voor grote moeilikheden gebracht, die hij meestal glansrijk heeft overwonnen. Enige bibliografiese bladzijden en foto's van Revius' handschrift besluiten dit gelukkig geslaagde proefschrift. Het is Revius die bij een samenvatting als de mijne het loodje legt, het was meer mijn bedoeling op het vele nieuwe in Smits werk de nadruk te leggen dan uit de nieuwe gegevens Revius naar voren te halen. Maar dit is, dank zij Smits proefschrift nu haast ieder mogelik. Dr Posthumus Meyes tekende de gang van zijn leven en de betekenis van Revius in de kerkgeschiedenis, Smit heeft de mens en dichter Revius voor ons leven gegeven. Zijn volledige werken worden, hopelik binnen niet al te lange tijd, in een door Smit verzorgde uitgave door Maatschappij Holland uitgegeven. Ons rest op dit ogenblik slechts een woord van hulde en dank aan de jonge doctor. |
|