| |
| |
| |
‘'t Gekooide vinkje’
door Diet Kramer.
Sofietje hàd 'em!
In bei haar grauw-groezelige klauwtjes hield ze nijpend gevangen het sidderend vogellijfje met de krieuwelende veertjes. Warm en zacht voelde ze het tusschen haar handpalmen.... 't hartje bonsde tegen d'r magere vingertjes.... jawel, ze hád 'em!
Sofietje's clownesk, spits muizensnuitje met de geel-blonde haarslierten langs de wijd-staande ooren, keek bár triomfantelijk en er was even een heete vreugde om 'r wreed-sperrenden kindermond. 't Hoofd scheef over den schouder, gilde ze hoog d'r plezier uit tegen Wimpie die er sloom kwam aansukkelen.
‘Sien je nou da 'k 'em wel vangen ken! Kaak nou maar sellef!’
Wimpie, zijn gezicht klam van het draven minuten-achtereen, z'n oogen groot van verwachting onder 't potsierlijke, stijve kuifje, Wimpie kwam en aanschouwde het wonder: ‘Sofietje het een vogeltje gevangen.’
‘Gossie!’ zei hij stil met wijze hoofdknikjes als van een oud mannetje. Heel het smalle, stille grachtje langs, van brug tot brug, hadden ze zoo gehòld, Wimpie achter Sofietje en Sofietje achter het vogeltje, dat vastzat in een stukje koperdraad en angstig op en neer fladderde voor hun dravende voeten, voor hun grijpende handen.
En nu zat-ie daar gevangen in Sofietje's handen en piepte zoo benauwd, zoo vreeselijk benauwd of hij dan wérkelijk nog maar liever dood gewild had. Wimpie keek naar het kopje dat schuw gluurde achter Sofietjes vingers, naar de vale, bolle oogschelletjes die telkens jachtig open en dicht knipperden, naar 't kraagje van grauwgrijs kruivelende veertjes waaronder 't bonsde.... bónsde.
‘Ach gossie.... kaak 'm hijge', Fie.... nou gaat-ie zekers dood’, zei hij droefgelaten.
Vreemde ontroeringen kwamen en vergleden over Wimpie's bleek gezichtje en er groeide in hem een wijd gevoel van barmhartigheid en medelijden.
‘Dood?’ kijfde dadelijk-bereid Sofietje's schelle stemmetje.
| |
| |
‘Dood? Hij is net zoo levendig as ikke.... assik me handen open doe, vliegt-ie vort.... nou, wedde? Maar 'k doen 't niet echt, hoor. Moeje dat krengetje naar me vingers sien pikken.... jewel.... dood zeit d'r een!’
Wimpie vroeg met bedeloogen:
‘Suwwe 'm mee naar huis nemen, ja?.... Suwwe?’
‘Túúrlijk! Doene me 'm in een kooitje. Fijn seg.... hebbe me een vinkie.... vinkies kanne' singen.’
‘Zoo'n pietertje. Kan die zingen, zeg?’
Wimpie's voorzichtige wijsvinger trachtte aarzelig het vogelkopje te aaien, maar Sofietje grauwde barsch, met een afwerend gebaar van haar pijnlijk-puntigen elleboog:
‘Nie' doen, nou.... blijf nou af, zeg.... 't Is toch mijn vogeltje zeker.’
Wimpie keek zielig en voelde stillen, venijnigen wrok tegen Sofietje die altijd alles had en hij niks.... nóóit-niks.
Maar gedwee toch en wel zeer-bewust om het vogeltje, bleef hij naast haar voortloopen, 't grachtje af, de steegjes door naar huis, zijn oogen en àl zijn denken bij het beestje, dat afgejakkerd, nog wat rond mierde in Sofietje's handen en angstig tjilpte.... dat hij er uit wou.
‘Jewel, ken je nét denken!’ snoof Sofie glundertjes.
‘Asse we 'm houwe magge....’ begon Wimpie hijgerig. ‘Asse we 'm houwe magge, dan hangen we 'm in een kooitje op 't plaassie, hé Sefie? Doewwe?’
‘Boven de vullisbak,’ besliste Sofietje.
‘Asse we 'm nou maar houwe magge....’ zeurde hij nog door.
‘Kles niet.... túúrlijk magge we.’
Wimpie zweeg, maar achter Sofietje's bitse woorden kwam plotseling met een jolige zwaai, de vreugde z'n hart binnenbuitelen.
Anderen hadden een hond of een kat.... kippen of konijnen, zij hadden nu d'r vogeltje.... d'r vinkie dat zingen zou.
Zingen zou-d-ie in een kooitje boven den vuilnisbak op het plaatsje als Wimpie de schoenen poetste, die Vader versteld had en als Moeder de wasch deed en 't blanke goed hing aan de strak-gespannen lijntjes. En Wimpie zou voor 'em zorgen.. zou góéd voor 'em zorgen, als Sofietje met een paar dagen niet meer naar hem omzag.
In diep-verzonken aandacht staarden Wimpie's oogen vromelijk naar het vogeltje, dat met geloken oogschelletjes hartbeklemmend zat te hijgen en zich willig en zonder verweer overgaf aan de benauwenis van Sofietje's nijpende vingers.
In dat donzige lijfje vermoedde Wimpie nu een wonder dat klank zou worden en louter klank en zich weg-zingen liet, door het kleine, trillende keeltje de wijde lucht in.
Traag, ongeloovig bijna, verwerkten zijn hersentjes dit vreemd gebeuren. Maar
| |
| |
toen zijn gedachten eenmaal de daad volvoerd hadden en begrepen, beidde hij het wonder in zuiver-stille verwachting.
Na Sofietje's vinnige woorden bleef hij timide zwijgen, maar de vreugde was in hem en de vreugde was er óók, toen hij achter Sofietje's scharminkel-magere beenen de stoep van zes blauw-steenen treedjes beklom en Vader's werkplaats binnen stapte.
Een vreemde, zoele geur van nieuw leer en slechte tabak was aanstonds óm de kinderen, toen ze stonden op den kaal-houten vloer.
In zijn blauw boezeroen voor het streperig-vuile en immer zorgvuldig gesloten venster zat Vader te kloppen op een schoenzool. Vader was goor en vaal, zooals alles in de kleine werkplaats goor en vaal was, de grauwe muren vol plankenrekken met stukken leer en gereedschappen, de lage, groezelige balkenzolder, de bengelende balletjes van 't groene lancastergordijn.... de bijéén-geschoven stapels gelapte, verweerde schoenen in de stoffige hoeken.
Maar nu stond het blijde zonlicht in groote blokken en lange strepen naast Vader in het kamertje en gooide met weidsche zwierigheid z'n glanzen uit, over alles wat dof en vaal was.
Maar het was toch niet goed van de zon om zoo onvervaard, zoo meedoogenloos d'r licht te laten dartelen op Vader's kromme rug, op het bultje dat hij, lijdelijk gebogen, slechts moeizaam torste.
Nauwelijks kondigde het melodieus-klingelende belletje bezoek aan of de schoenmaker hief zijn schalkschen kop, die zoo wreed gevangen zat tusschen de hooge schouders van zijn zwarte werk naar het licht en knipperde vervaarlijk met zijn twinkeloogjes.
Zijn scherpe stem, die wel van ver uit zijn bultje scheen los te kraken, sprak: ‘Zoo-zóó.... benne' daar Wimpie en Sefie weer.... zoo-zóó!’
Sofietje met haar lawaaierige drukte stond al naast zijn krukje.
‘Va, va.... we hebbe' een vogeltje gevangen, va.... een vinkie!’
En ratelde vlot-weg een lang en uitvoerig verhaal af, dat Vader, weer ineengedoken tusschen zijn onwezenlijk-lange armen, zwijgend poogde te verwerken.
Wimpie keek van Sofietje's wijder-openkierende handen naar Vader omhoog en las gretig verbazing en bevreemding op zijn gezicht.
‘Beware.... 't is een nachtegaal.... 't is een leeuwerik, zoowaar 'k hier zit,’ sprak het schoenmakerke strak-ernstig en hij boog zijn hoofd scheef opzij om beter te kunnen zien.
‘Nee toch, va.... een vinkie, hè? Hij kan toch zingen, hè?’
Wimpie keek angstig en bangelijk-verschrokken.
En Vader zag met welwillende, vriendelijke oogen omlaag naar het malle, grauwblonde kuifje, dat zoo dicht bij z'n blauwe boezeroen-mouw was. Maar Sofietje, belust het vogeltje te hebben als ‘bezit’, vroeg maar dadelijk: ‘Magge we 'm in
| |
| |
een kooitje doen en op 't plaassie hangen, va.... bove' den vullisbak. Hè, toe nou maar.’
Vader krauwde zich achter het oor en keek potsierlijk:
‘Sakkerju.... sakkerju.... bove' den vullisbak?’
In het kamertje achter de werkplaats geruchtte een dichtslaande deur, zware voetstappen dreunden aan door 't gangetje en Moeder stond op den drempel.... groot, breed, massaal, d'r gezicht hoekig en hard van trekken, als de bleekhouten kop van een poppenkast-Trijn.
‘Wat is 't er an 't handje?’ lawaaide d'r daverstem en ze wreef met een bedrijvig gebaar de rauw-roode handen droog langs de schort van verschoten blauwen-witte ruitjes.
‘Je kindere' bennen op de vogele' jacht geweest en ze hebbe zoowaar 'n levendig mussie thuis gebrocht,’ wou Vader plagen, maar Sofie, die nog steeds met haar gevouwen handen als een rond kommetje angstvallig voor d'r lijf, midden in het vertrekje stond, slierde met een minachtend hoofdgebaar d'r gele haar over de schouders naar achteren:
‘Pu.... mùssie, zeit-ie!’ en raffelde voor Moeder opnieuw het verhaal af van hoe en wanneer en waar ze ‘'em’ gevangen had.
‘Magge we 'm nou houwwe, moessie?’ fleemde ze lievig.
Vader keek terzijde naar Wimpie's wijde, verlangende kijkers en hielp:
‘Zeg maar ja, moeder.... asse se d'r zelf voor zorgen.’
Moeder keek onwillig, bleef weinig-toeschietelijk op den drempel staan, breed en plomp.... Achter haar rug lag duister het smalle gangetje.
‘Jewel.... v'ruit maar. Nog een opvreter d'r bij. Maar efijn, lang zel die 't toch niet maken.... zoo die daar zit tenminste....’
‘Nee-nee....’ weerde Wimpie af, ‘As ik toch goed voor 'm sorg.’
‘Jij? Jij sorgt niks... jij hép niks te sorgen....’ vinnigde Sofietje.
‘D'r hei je 't nou al, daar komt weer es herrie van.... sel je nog dingen van beleven....’ verweet Moeder op haar hoogen ruzietoon aan niemand in het bijzonder.
Vader suste: ‘Kom Fietje.... geef mij nou het beessie 's hier en gaan dan es naar den kelder, daar leit nog een duivenkorffie van je oome, waar die verloopig wel in kan.’
Heel, o héél voorzichtig verhuisde het vinkje van het holletje in Sofie's handen naar die van Vader.
‘Sakkerju.... sakkerju.... wat dat beessie angstig is,’ zei Vader verteederd met zijn aandachtig-gebogen hoofd net in een zonnevlek.
‘'t Is toch een vinkie, hé Va? 'n Vinkie, dat singe ken?’ polsde Wimpie secuurtjes.
‘Of 't een vinkie is, dat weet 'k niet, hoor.... maar 'n zangvogeltje is 't wel, sou 'k soo segge....’
| |
| |
Samen, Vader en Wimpie, keken ze stil toe en luisterden niet naar Moeder's luidruchtig-betoogend gepraat.
Sofietje met een rood hoofd van het jachtig zoeken in het keldertje, kwam schielijk terug met den duivenkorf.
‘As 't een vinkie is....’ begon Moeder weer en ze móést wel even uitwijken voor Sofietje's beredderig gedoe.
‘As 't een vinkie is, moeje 'm z'n oogies uitbranden.... dan singt-ie veel eerder.’
‘W'rom?’ schoot Wimpie's stem uit in heftig verweer.
‘Omdat-ie dan niet siet, dat-ie opgesloten sit.... as-t-ie blind is,’ vertelde Moeder plezierig-knus, haar armen over elkander, héét-rood boven de bleeke schort.
‘Hè ja, doewwe? As-t-ie dan toch eerder singen gaat,’ kwam Sofietje met felle, wijde oogen.
Wimpie keek donker en bevreemd naar de vrouw op den drempel, de vrouw met haar wreede stem, haar onbewogen gelaat.
Angstig en veel-leed-voorziende zag hij dan om naar Vader met z'n rare bultje en z'n goedige oogen.
‘Dat doene' me niet!’ besliste Vader rustig. ‘Me steke' de menschen d'r ooge' niet uit en me doene' et de vinkies ook niet.... as-t-ie singen wil.... dan singtie en as-t-ie 't laat, kenne' me d'r ook niks an doen. Assublief, meheer.’
En hij stak z'n verwerkte, zwart-gegroefde hand in het korfje en zette 't vogeltje op den bodem, waar het droef-gelaten en ineengedoken, stilletjes bleef zitten hijgen.
Toen keerde in Wimpie's hart opnieuw het vreugdegevoel, dat even verloren was geweest.
Achter z'n Vader die het korfje droeg, achter z'n zwaar-stappende Moeder en het nog steeds pruttelende Sofietje, liep hij mee het gangetje door, het keukentje door, naar het plaatsje, waar het korfje werd opgehangen boven den vuilnisbak.
En verwachtte opnieuw rustig-tevreden en woordeloos het wonder, dat zéker komen zou.
* * *
En in den van-blijdschap-verzadigden middag, die volgde op dezen morgen, zat Wimpie op het kille plaatsje en poetste de schoenen van Vader's klanten. Hij zat op een omgekeerden, grauwzinken emmer en zijn voeten schuurden ongedurig over de vochtige keitjes. Hij troonde daar op zijn emmer als een koning temidden zijner zwijgende onderdanen en hij poetste.
Rond hem stonden de schoenen met roerlooze aangezichten tegen elkander geleund en Wimpie's droomgemijner meende hen wel allen te kennen. Hij wist van hun zonderlinge avonturen, van hun blijde tochten en van hun droevig lijden. Hardhandig en stug, wreef hij over het deftig-zwart en 't brutaal-geel van de glanzende ‘nieuwe’ die hooghartig pronkten met verlakte neuzen.
Met een geringschattend en beslist-afkeurend gebaar zette hij hen terug op hun
| |
| |
plaats in den wijden kring. Maar de oude kameraden met de tallooze litteekens in hun bultige, doffe leer, die knobbelschoenen, waarover Vader bedenkelijk-hoofdschuddend: ‘Sakkerju!’ prevelde, dat waren Wimpie's vrienden.
Zoo zat hij daar en hij poetste het bovenleer en het onderleer, de zolen en de hakken en zijn eigen kleine handen, hij poetste het alles blinkend-zwart en keek telkens omhoog naar het duivenkorfje waarin 't vreesachtige vogeltje geruchtlooze onderzoekingstochten deed.
Boven Wimpie's hoofd, tusschen de vier grauwe, vochtig-uitslaande muren hing de lucht en de lucht was oneindig-diep van matelooze blauwte.
Fél ketste de zon d'r licht tegen de hooge gevels. En de gore ramen, die vanuit de scheefgezakte kozijnen, wezenloos neerstaarden op 't plaatsje, waren vol goudige glansvlekjes. Wimpie voelde al dat warme licht daar boven zich, als iets goeds, iets zeer vriendelijks.
Ernstig en vermanend - schoon inwendig zich verkneukelend van innig-blijde genoegelijkheid - sprak hij tot zijn vinkje:
‘Hoor es pietertje.... nou moe' je me niet kwaalk nemen, maar 'k vin dat je nou toch welles uitgekeken raakt. Waar of niet? Je ken toch wel d'r es effies zingen voor me.... nee, zeg nou self!’
En met een vertrouwelijk knipoogje omhoog, de schoenborstel steeds maar heen en weer wrijvend over een verlakt neusje, dat werkelijk ál te waanwijs glansde:
‘Evengoed een fijn huissie daar, niet? Strakkies zal ik an me Moeder vragen of ik vogeltjeszaad mag halen.... enne.... ség, as morgenoggend de zon schijnt.... schijnt-ie recht in je kooitje.... Lollig, hè? Morgen is 't Zondag.... sa' je morgen dan es zingen?’
Plotseling stokte Wimpie midden in zijn vriendelijk-geruststellend gepraat en luisterde.... z'n mond open in blijde verrassing.
Door het kamertje, door 't gangetje en de keuken kwamen onzekere klanken aangeaarzeld. Wimpie hoorde Moeder met haar daverende stappen naar de voordeur dreunen, hoorde ook Sofietje's schelle stem vanaf de straat:
‘D'r binne' de sangers weer, va!’
En de wankelend-onzekere, schrille harmonica klanken groeiden langzaam uit tot een loom en drensig melodietje.... een stem, zwaar en somber, begon te zingen met verrassende, ofschoon zeer-treurig klinkende uithalen.
Wimpie, scheef gezakt op z'n emmer, zijn rug tegen den paars-killen muur, luisterde naar den wrangen weemoed der weenende harmonicaliedjes en voelde zijn hevige aandacht wegzinken naar stiller gemoedelijkheid. Tragelijk, o zéér tragelijk dobberde Wimpie heen en weer in een verre leegte, die ijl was en oneindig en vreemde, zachte ontroeringen verwekte. Zijn klein gezichtje onder het dwaze kuifje was heel rustig en zijn oogen waren als de kleine, blauwe meren in een sprookjestuin, klaar en peilbaar. Dit was Wimpie.... Wimpie die in willige overgave het
| |
| |
heerlijk wonder beluisterde en daar zat als een koning op zijn troon temidden zijner eerbiedig-zwijgende onderdanen.
Tot de stem zweeg.... tot de harmonica zweeg. tot Sofietje's kittig stemmetje weer hoorbaar was:
‘Va.... geef me 'n sent voor ze.... vá dan!’
Wimpie zuchtte even, voelde het vreemd-beklemmende van zich wijken, maar de genoegelijke tevredenheid bleef.... en hij poetste. ‘Zeg d'r is, piet....’ praatte hij dan langzaam en zonder op te zien van zijn werk. ‘So most jij nou singen kennen.... of nee, nog mooier.... maar je ken 't ook zekers wel, hè Piet?.... nou, me salle dan maar geduld hebben.’
't Vogeltje, grauwtjes, klein en onaanzienlijk in 't gele korfje, hipte nerveus heen en weer en piepte klagelijk.
‘O....’ begreep Wimpie dadelijk. ‘O, sóó.... bin je nog bang van me zussie. Móéje niet zijn.... Ze kijkt nou ommers al niet meer naar je om. Je oogies uitbranden?.... Nou maar, 't sel niet gebeuren, hoor! Me branden de menschen d'r oogen niet uit en me doene 't de vinkies ook niet.... nou wat.... sel je dan nou singe?.... sakkerju!’
Wimpie keek schuinsch-omhoog en knipoogde geruststellend.
Even bleef hij zoo omhoog turen en langzaam gleed de glimlach weg van zijn gezichtje.
‘Ach gossie....’ zei hij, meewarig als hij het dien ochtend gezegd had. Want het vogeltje was zoo klein, zoo vrééselijk-klein in dat veel-te-groote korfje, dat Wimpie vanzelf weer het wijde gevoel van medelijden en barmhartigheid in zich voelde.
‘Ach gossie.... pietertje toch!’
't Vogeltje, verschrikt door de luide stem die ineens zoo dicht bij hem was, hipte heen en weer, fladderde omhoog, tjilpte en keek met een scheef kopje naar de lucht.
Wimpie keek óók naar de lucht, die was zoo blauw, zoo niet-te-vatten blauw en goud van klaarte. En zich weer omwendend zag hij ineens, zag hij zoo maar pál in die kleine, zwarte kraaltjes-van-oogen.
En het was alsof er plotseling iets open woei voor zijn verwonderd kijken. Wat voor droef, zwart geheim was er in die angstige oogjes? Wat voor sidderend verlangen in dat grauwe lijfje?
En wat voor vreemde gedachten kwamen in Wimpie's hoofd?
Hij schrok van zich zelf.... schrok héftig en keek schichtig achterom naar het keukenraampje, waar het grauw-duister was achter het glimmende glas. Hulpeloos in angstig verweer, dreef hij zijn onwillig denken naar vernietiging van 't booze plan.
Maar 't medelijden was zoo groot.... het groeide toch boven alles uit.
En ineens was er vast-besloten, het aandurven van de daad.
‘Wat zou Sofietje zeggen.... wat zou Sofietje zeggen? En ó.... het wonder
| |
| |
dat leeg en onvervuld zou blijven.... het vinkje dat niet voor hem zingen zou.... 't korfje dat leeg zou zijn als hij de schoenen poetste op het plaatsje.... léég, als Moeder in de koel-zonnige, vroege morgenuren de wasch deed en het blanke goed wabberde aan de strak-gespannen lijntjes....’
Maar toch.... de angst, de droeve angst en 't vreemd geheim in die oogenals-gitjes.... de wijde, wijde lucht boven een armzalig, klein vogeltje in een veel te groote kooi.
Wankelig en onzeker klom Wimpie op 't deukige emmertje dat wiebelde.... wiebelde. Zijn bleek handje kroop omhoog langs den grauwen muur naar het gele korfje en voor het eerst, voor het allereerst hield hij 't vast, 't piepende vogeltje dat hij griezelig voelde bewegen in zijn nog-aarzelige vingers.
Ja.... nee.... ja.... hij hád 'm!
Stil bleef hij staan op z'n emmertje en keek naar wat daar leefde en krieuwelde in zijn behoedzame handen.
‘Sakkerju.... ach sakkerju.... zóó klein, zóó lief....’
En wat een verdriet, wat een hevig verdriet om een vogeltje dat straks wegvliegen zal.... tusschen de nauwe muren uit, boven de grijze huizen uit.... weg voor altijd.
Door het gangetje kwamen Sofietje's driftige voeten aanklepperen. De keukendeur piepte.
‘Wimpie.... Willempie.... hoor d'r es.’
Langzaam, heel langzaam gingen Wimpie's handen open.
En kwetterend, tjilpend fladderde 't vogeltje omhoog, eerst naar de vensterbank van het keukenraam waar het een oogenblik onwennig zat te knipperoogen en toen.... toen.... Met wijden, breeden slag wiekte het omhoog.... omhoog naar 't heerlijke zonlicht, klein, zwart stipje, eerst tegen de starre huizen, dan tegen de blauwe lucht.... en was verdwenen.
En Sofietje had het gezien.
‘O jou.... jou gniepigerd.... zoo echt om me stiekum te treiteren.... Nou, dat salle se weten.... dat zal 'k Moeder vertellen.’
Met veel kabaal rumoerde ze, luid-op huilend, terug naar het werkplaatsje en bracht, stotterend van woede, d'r verslag uit.
Maar Wimpie stond daar op z'n blikken emmertje.... vreemd en wezenloos, de armen slap langs zijn lijf, zijn oogen wegstarend in de lucht.
In hem was een hevige, vage ontsteltenis, een vreugde en een verdriet beiden, een blijdschap en tóch een droefenis. Een groot, wild verlangen!
En Wimpie zuchtte....
|
|