Opwaartsche Wegen. Jaargang 6(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Pinksteren door Willem de Mérode. I Ze wisten niet, dat God kan bloeien Uit mannen zoo verweerd en grauw, En dat zijn Geest een vale vrouw Gelijk een versche roos doet gloeien; Dat stemmen, heesch van weer en wind En schettrend op de vingers gillen, Zóó teêr de harten kunnen stillen En koestren als een moeder 't kind. Dan, in een mengelmoes van dwaze Vermoedens, slingerde een de fraze: ‘Ze baaz'len wijl ze dronken zijn’. Maar Petrus sprak, en met vervaren Gevoelden vélen dat zij waren Zelf vol van dezen heilgen wijn. II Wij smeeken: met Uw Geestes gloed Verteer ons als een offerande. O, dit is onze diepe schande: Dat wij zoo koud zijn van gemoed. Als een versiersel op ons hoofd Willen we uw stille vlam wel dulden, O God, vergeef ons onze schulden, Dit: dat ons hart is uitgedoofd. [pagina 114] [p. 114] Neem weg, het vooze pronkend woord, Dat U niet kent, ons niet behoort, Geleend geluk, geborgde schande, En hoor de oprechte rauwe kreet, Die scheuren in Uw hemel reet: Verteer ons als een offerande. III Wij denken niet meer om een lied, En kunnen nauw'lijks kracht verzaam'len Om wat te momp'len of te staam'len Wij hadden, Heer, te veel verdriet. Wij zijn als het verregend riet, Het kan wel knapperen en knett'ren, Maar nooit zal er een vlam uit spett'ren, Die als een tong ten hemel schiet. Maar wilt Ge ons als gepunte rieten Met volle vaart uw boog ontschieten, Wij suizen zingend door de lucht, Om trillend in het doel te steken: 't Hart dat Uw kracht doet openbreken; Want Gij treft zeker en geducht. Vorige Volgende