| |
| |
| |
Querido's Jordaan
door C. Rijnsdorp.
Israël Querido's beschouwing van leven en wereld staat lijnrecht tegenover de Christelijke. En wat hij te zeggen heeft, zegt hij eerlijk, ruw, ja rauw, want het radicalisme van zijn Joodsch bloed verloochent zich niet.
Fatsoeneering of besnoeiïng van Querido's oeuvre echter beteekent een aantasten van dat werk in zijn eigen-aardig karakter en dus een plegen van onrecht aan auteur en lezer beide. Men zou paradoxaal kunnen beweren, dat men de schrijver dan nog méér recht zou doen wedervaren, indien men hem eenvoudig ongelezen liet.
Maar zoo mogen wij ons van de zaak niet afmaken. Eerst een beredeneerd geven van rekenschap kan ons in staat stellen, behoorlijk de afstand te meten, die Querido van ons scheidt. In afwachting van een samenvattende studie over deze toch merkwaardige figuur (wie geeft ze ons?), willen we een enkel werk van hem althans op eenige punten bezien. We kiezen daartoe om verschillende redenen de ‘Jordaan-cyclus’. Misschien krijgen we toch ook wel eenige kijk op het geheel van Querido's roman-arbeid, en wel door de eigenaardige plaats, die de Jordaan daarin inneemt. In elk geval hopen we, althans ten opzichte van ‘de Jordaan’, tusschen de voorkomende uitersten van goedige bespotting en onbepaalde bewondering ons waardeerings-standpunt met eenige nauwkeurigheid te bepalen.
Querido's Jordaan. Want al lichten boek en buurt elkander toe, toch zou bij mogelijke verkeerde voorstelling van het Jordaanleven niemand dáárom reeds de Jordaan als kunstwerk mogen veroordeelen. Het ‘Amsterdamsch Epos’ is geen verslag in verhaalvorm, maar een vrije schepping. We vragen nu niet: ‘hoe komt de auteur aan zijn gegevens,’ doch slechts: ‘wat heeft hij ervan gemaakt?’ -
Vier dikke boeken van tezamen ongeveer 2100 bladzijden druks: ‘De Jordaan’ (verschenen 1912), ‘Van Nes en Zeedijk’ (1914), ‘Manus Peet’ (1923) en ‘Mooie Karel’ (1925). De schrijver noemt deze werken afzonderlijk ‘romans’ en onderschikt de geheele cyclus weder aan de hoofdtitel ‘Amsterdamsch Epos’, die nogal ruimte laat. Een ‘epos’ dus, opgebouwd uit voorloopig één serie ‘romans’.
| |
| |
Zonder reeds hier in beschouwingen te treden over deze tweeledige betiteling, (Querido is gewoon, zijn scheppingen met zekere plechtigheid toe te spreken) zullen we ons in 't kort de inhoud der bestaande reeks te binnen brengen.
Het eerste deel handelt voornamelijk over Stijn Burk, de drinker en berouwvolle zwoeger en over zijn vrouw Neel Scheendert, gezien in hun Jordaan-milieu. Het tweede deel brengt de verhouding van Mooie Karel tot Corry Scheendert tot een conflict en een voorloopig tragisch einde. Deel drie, vijf jaren later spelend, teekent ons Manus Peet op retraite, tot hij, na een jaar en weinig wijzer, terugkeert tot de Jordaan en zijn weedom. In deel vier eindelijk wordt het conflict Karel-Corry, met behulp van de boef Frans Poort, tot een einde gebracht.
| |
I.
Waarom hebben wij voor de Jordaan-cyclus als voltooid stijlproduct geen onverdeelde bewondering? Niet omdat wij uitwendige ‘kunstregels’ toepassen. Ook gevoelen we geen teleurstelling in die zin, alsof Querido, na ons in ‘Zegepraal’ en andere verspreide uitingen de verwachting van een monumentaal werk over groote stads-leven te hebben gegeven, nu ‘slechts’ dit zou hebben bereikt. Het onlustgevoel is spontaan. Wel leeft het niet altijd even sterk in ons en laat het zich gewillig tot op groote hoogte tijdelijk wegredeneeren, vooral wanneer we weer eens meegesleept worden door het élan, waarmede groote fragmenten zijn geschreven, doch zoodra opnieuw eenige afstand van tijd of sfeer genomen is, duikt het onlustgevoel, eerst zoo meegaand en schuchter, weer op en overheerscht op de duur alle andere indrukken.
Is er dan achteruitgang ten opzichte van Querido's vroeger romanwerk? Of ligt het aan een nieuwe vorm, tot uitdrukking komend in 't woordje ‘epos’? Principieel lijkt niets veranderd. Querido's oeuvre toont een doorloopende ontwikkeling van het omgevings-element, waarbij de Jordaan volkomen aansluit. In het autobiografische ‘Kunstenaarsleven’ worden reeds eenige figuren om de hoofdpersoon heen met opvallende uitvoerigheid behandeld. In ‘Levensgang’ vinden we, behalve dat, beschrijvingen van personen en toestanden uit een bepaald vak. ‘Menschenwee’ breidt het milieu uit tot de horizon van een bepaalde landstreek met haar samenleving, terwijl de Jordaan een ontzaglijk meer gecompliceerde samenleving teekent in dichtbevolkte groote-stadsbuurten. Waarom aanvaardden we nu ‘Levensgang’ en ‘Menschenwee’ in hun on-eenvoudigheid en de ‘Jordaan’ thans in die mate niet?
Het antwoord is niet onvindbaar. In ‘Levensgang’ zijn de op de voorgrond tredende figuren op gelukkige wijze om de hoofdpersoon heen gegroepeerd. Bovendien verzoent ons de intensiteit, waarmede Hein Hols leeft, zelfs met de verst verwijderde beschrijvingen en uitweidingen. In ‘Menschenwee’, met zijn verspreid wonende bevolking, wordt het telkens stil; de lezer is alleen geraakt onder de wijde hemel en wandelt peinzend, de natuur bemediteerend, voort. Ook hebben
| |
| |
de beschrijvingsgedeelten hun eigen ontwikkeling en begrenzing in de gang der vier jaargetijden. - Wat was er na ‘Levensgang’ en ‘Menschenwee’ nu in de ‘Jordaan’ te verwachten? Het komt ons voor, dat er maar drie goede mogelijkheden zijn te noemen.
Bij een ideale oplossing in de geest van ‘Levensgang’ zou de geschiedenis van Karel en Corry zich op zulk een wijze moeten ontwikkelen, dat wij vanzelf met de vele nevenfiguren in de gewenschte mate van aanraking kwamen; Jordaan, Nes en Zeedijk zouden zich onvermijdelijk geheel aan ons moeten blootleggen. We zouden ons dan de beschrijvingen niet van het geheel losgemaakt kunnen denken, zonder dat daardoor het verhaal onbegrijpelijk werd.
Bij een opzet naar het voorbeeld van ‘Menschenwee’ zouden de buurtbeschrijvingen in zichzelf, onafhankelijk van de geschiedenis, voortgang en begrenzing moeten hebben.
De mooiste en moeilijkste oplossing zou bereikt kunnen worden in een combinatie van de beide genoemde beginselen, zoodat de verhaalgang onvermijdelijk breede milieuschildering in zich sloot, doch zoo, dat beide elementen hun eigen ontwikkelingsgang konden aantoonen en nauwkeurig op elkander waren afgestemd.
In welke richting nu is de oplossing door Querido beproefd? De zaak is niet geheel helder. Zoo op het oog lijkt het, alsof de opzet het meest verwant is aan die van ‘Levensgang’, omdat de liefde tusschen Karel en Corry de eigenlijke doorloopende geschiedenis vormt en de deelen bijeenhoudt. Maar er is geen diepzinnig onderzoek noodig, om vast te stellen, dat een vergelijking met ‘Levensgang’ niet opgaat. Dáár is de liefde tusschen Hein en Eva werkelijk het kloppende hart van 't boek; hiér gelooven we niet aan de echtheid. Wat toch is het geval. De figuren Karel en Corry zijn o.i. te ‘litterair’ (we komen hierop straks terug) om bestand te zijn tegen een projectie in 't groot - en samen tezeer elkanders pendanten, om de schrijver, laat staan ons, blijvend te kunnen boeien. Maar toen Querido hen eenmaal als zijn mannelijk en vrouwelijk ideaaltype Jordaner had ontworpen, moest hij hen wel met elkander in contact laten komen, want het was niet aan te nemen, dat twee zulke wezens van elkanders bestaan onkundig konden blijven! Zoo kan hij ertoe gekomen zijn, liefde tusschen hen te scheppen en die tot verhaalthema van 't geheele werk te verheffen, waarschijnlijk meer uit vermeende litteraire plicht dan overvloeiende vreugde aan 't onderwerp. In elk geval, de schrijver stelde de oplossing uit tot het einde van de cyclus en deelde de gang der geschiedenis in groote trekken in, hetgeen hem weliswaar het niet te versmaden voordeel bood, dat hij zijn ongeduld niet langer behoefde te bedwingen en voorloopig vooruit kon, doch tot gevolg had, dat een reeds karige hoeveelheid actie over vier romans moest worden verdeeld.
Zoo is de schuwheid van Querido, om tusschen Karel en Corry werkelijk iets te doen gebeuren, te verklaren. Wel vond de auteur er dit op, dat hij hen, ook
| |
| |
als er niets nieuws te vertellen is, toch doet optreden, b.v. als gids voor de lezer, of om tafreeltjes samen te stellen en op gang te brengen, maar juist door de herhaalde toepassing van dit procédé komt het gebrek aan werkelijke handeling slechts te helderder aan het licht. En wat de zaak nog slechter maakt: de schaarsche momenten van spannende actie, b.v. Corry's val, worden doorgaans door de schrijver, die moeilijk geheimen kan bewaren, in inleidende onderhoofdstukjes aangekondigd, dan liefst nog verteld als iets dat reeds gebeurd is, waardoor de spanning bij voorbaat wordt doorgeknipt en soms nog in napleitende aanhangseltjes afdoend bedorven.
Ook tusschen de omgevende figuren gebeurt weinig. Hun zwaartepunt ligt elders, zij het dan tegen de bedoeling van Querido in. De werkwijze van de auteur, welke ondanks al zijn voorstudie en zijn veelvuldig overwerken van 't geschrevene immer ietwat improviseerend is, brengt ook mede, dat hij eerst later in zijn Jordaan belangrijke figuren ontdekt, terwijl hij vroeger breeduit behandelde personen geheel uit het oog verloren schijnt. De menschen blijven elkaar dan ook in onze herinnering verdringen; zij komen niet tot de rust van een totaalgroep. -
Spelen zich dan soms, naar de trant van ‘Menschenwee’, de gebeurtenissen af tegen de zelfstandig levende achtergrond van een orkestrale Jordaan-muziek in proza? We krijgen inderdaad de sensatie van iets dergelijks, wanneer we het magistrale beginhoofdstuk van deel één lezen. Daarin wordt beschreven een aalmarkt, 's Zondags heel in de vroegte. Wanneer aan 't slot van 't hoofdstuk de zon verrijst, is het, alsof er, bij de laatste maten van een ouverture, een ontzaglijk scherm omhooggaat: een grootsch spel is begonnen. In het geheele eerste deel trouwens is de bedoeling van de auteur, de milieubeschrijvingen een eigen organisch verband te geven, goed zichtbaar, zoodat een criticus als Carel Scharten althans de opzet zonder voorbehoud kon prijzen. Ook ‘Van Nes en Zeedijk’ vertoont in dit opzicht met het eerste deel meer dan één punt van overeenkomst.
Maar nu komt deel drie: ‘Manus Peet’.... Hoe hebben we 't nu? Een persoon als middelpunt.... is het groote beschrijvingsmateriaal dan reeds verbruikt?
Nu ja, kijk eens, redeneeren we, we hebben thans Jordaan, Nes en Zeedijk in hoofdzaak gezien. De oorlog is gekomen; Querido heeft zich gewend tot het Oosten. Wat wonder dat hij nu zijn Jordaan in de ruimte wil zetten: geestelijk in het meditatieve brein van Manus Peet en geografisch door herinneringen aan zwerftochten en avonturen van Jan Gouwenaar, misschien ook wel indirect door de exotische inventaris van Leerlaps kelder. - Het zij zoo, doch wat volgt dan? Het vierde deel, getiteld ‘Mooie Karel’, geheel beheerscht door de energieke en virtuoze poging van de schrijver, een harmonisch slot te vinden voor de eenmaal begonnen reeks. Weliswaar leeft het milieu hier, waar het tot achtergrond is bedwongen, zeker niet minder vóór ons dan elders, maar de breede forti en tutti uit de eerste deelen vernemen we niet meer. Hoeveel krachtiger ware de werking
| |
| |
geweest, indien Querido niet in de eerste twee deelen zijn mooiste beschrijvingsmateriaal had verkwist; indien de buurt, voorloopig op de achtergrond gehouden, bij het voortschrijden van de verhaalgang in schoon verband daarmede levend was opgestaan en zich voor onze verbaasde oogen had uitgefeest, -geraasd, -geleefd!
Zoo blijkt een oplossing in de trant van ‘Levensgang’, indien al beproefd, dan toch niet geslaagd; en een in de geest van ‘Menschenwee’ halverwege verloochend. Maar, zult ge zeggen, had de schrijver dan geen keus buiten de twee, zeg drie aangeduide mogelijkheden? - We antwoorden: zeer zeker niet, zoolang hij prijs erop stelde, althans een schijn van verhaalgang te bewaren. Een andere vraag is natuurlijk, of de auteur bij een gewijzigde opzet niet tot meer economische resultaten had kunnen komen.
We achten dit niet uitgesloten. Een scheiding der twee soorten van materiaal ware denkbaar, ja niet onverwacht geweest. Er hadden twee werken kunnen ontstaan: een roman, spelend in de Jordaan en een prozagedicht over (de ziel van) de Jordaan. Querido behoefde bij dit laatste niet bang te zijn voor de schijnbare inconsequentie, personen te laten optreden. Immers, ofschoon het buurtleven geen hoofdpersonen kent dan even en als toevallig, het kan zich wel terdege manifesteeren binnen de muren van een kamer of onder het denk-dak van een enkeling, om zich straks weer uit te storten in het volksrumoer van een oploop, een vechtpartij, een Alhambra-nacht, een Hartjesdag, prachtig-vrij van bepáálde personen en hun lotgevallen, gevend de Jordaan als levende eenheid, als persoon schier.
Men denke hiervan wat men wil, zóóveel is ons nu wel gebleken, dat de schrijver het grondprobleem, dat zijn cyclus als stijlgeheel medebracht, niet op afdoende wijze heeft opgelost.
| |
II.
Dit voorloopig oordeel zullen we telkens bevestigd vinden, als we, na de opzet te hebben gekeurd, ons nu gaan bezighouden met de compositie van de cyclus.
Die taak van nadere uitwerking der eenmaal aanvaarde grondgedachte was geen geringe. Eenerzijds bracht de opzet, deductief, zekere consequenties mede; andererzijds moest, inductief, een overvloed van materiaal, dat de schrijver erin wilde verwerken, in het bestek worden gepast. Daarbij kwam, dat de schrijver natuurlijk reeds lang van te voren een idee van zijn werk voor de geest had gezweefd en dat zich reeds, vóór hij een pen op het papier zette, verbindingen hadden gevormd, die in de grond der zaak het al of niet slagen van de cyclus hadden bepaald. We zouden dan ook zoo gemakkelijk niet tot de fout in de opzet kunnen doordringen, indien de compositie geen open voegen, zwakke plekken en losse inzetten vertoonde.
't Eerste dat ons treft, is de onevenredige grootte van 't Hartjesdag-hoofdstuk in
| |
| |
het eerste deel en 't evenwijdige Alhambra-hoofdstuk in deel twee. De beschrijving van de Hartjesdag vraagt 113 bladzijden tegen een overig gemiddelde van 42 blz. per hoofdstuk, een verhouding dus van 3: 1; bij de Alhambranacht is de verhouding 92 tot 45 of 2: 1. Tegenover deze grootsch opgezette hoofdstukken staan andere, als b.v. 6 van 't tweede deel, die zóó vormeloos en rommelig zijn, dat we onwillekeurig denken aan een opruiming van restanten. Het is, of de bouwmeester hier achter een loos geveltje een steegje met puin heeft volgestort.
Ook eenige episoden blijken los te zitten. Als Mooie Karel ons in deel één hfdst. 5 medeneemt naar de Wijde Gang, waar de schrijver zich bij ons voegt, om ons de onsmakelijke anecdote van Gijsbeek en Mastwinkel te vertellen, blijkt onze Jordaanheld aan 't eind verdwenen. Het hoofdstuk is uit en het doel bereikt: de Wijde Gang is beschreven en de anecdote gelanceerd. Mooie Karel, die in de cyclus niet veel te doen heeft en dus wel eens op een boodschap uitkan, heeft ons erheen geloodst en is op een wenk van zijn meester verdwenen. We voelen ons lichtelijk ‘genomen’ en dies ‘verstimmt’. Het bezwaar tegen zulk een episode en tegen die b.v. van Pannetje Paps afstraffing (deel twee hfdst. 6) is niet zoozeer, dat zij de gang van het geheel vertragen (wat juist een prachtige epische trek kan zijn), doch onderbreken.
Zoo krijgen we ook bij verschillende personen de sterke indruk, dat zij bij de compositie eenvoudig gegeven waren en erin moesten, b.v. Rooie Griet, de oude Scheendert, Kilometerboekje.
Het wordt ons duidelijk, dat op plaatsen als door ons genoemd het materiaal als klonters in de pap onopgelost is gebleven. Anders gezegd: de lijnen analyse en synthese kwamen niet aan elkander toe.
Op andere plaatsen, vooral bij Querido's veelvuldige retrospectieve beschouwingen, ontkomen we niet aan de indruk, dat de schrijver iets goed te praten heeft. We bedoelen hiermede b.v. de ‘toen juist’-passages, waarop we aanstonds nog terugkomen. De lijnen analyse en synthese waren aan elkaar voorbijgestreefd en moesten toch worden verbonden. Hiermede hangt misschien samen de eigenaardigheid, dat vele hoofdstukken beginnen met een stukje onder 't Romeinsche cijfer I, waarin de auteur zich op gang schrijft, waarna dan eerst onder II de quintessence volgt.
Gezien de enorm zware opzet, zijn compositiefouten als de nu aangeduide begrijpelijk, ja beminnelijk. Toch openbaart zich reeds hierin het ‘zeker tekort’ (Robbers), het ‘gebrek aan.... fantasie’ (Scharten), dat ons bij Querido's scheppingen herhaaldelijk de volle bevrediging onthoudt. En er is een gebrek, dat ook zijn andere werken aankleeft, n.l. 't gemis aan dramatisch-psychologisch-plastisch evenwicht der figuren. Ook in ‘de Jordaan’ zijn de menschen uitwendig soms zeer goed geobserveerd, altijd royaal voorzien van flux de bouche, - psychologisch reeds minder sterk, doch dramatisch (zuiver de handeling betreffend) 't zwakst. We gewaagden reeds van de barokke totaal-groepeering der personen; bezien we nu de
| |
| |
voornaamste figuren eens van naderbij. We beginnen dan niet met de pseudo-hoofdpersonen Karel en Corry, doch met hem, die in zekere zin in het centrum van de cyclus staat, of liever zit, met de bultenaar-wijsgeer Manus Peet.
Manus Peet komt in het eerste deel niet voor. In ‘Van Nes en Zeedijk’ duikt hij op als ‘helper’ van de obscure Joden Jet, maar in deel drie, naar hem genoemd, heeft hij haar reeds jaren overleefd. Dat Peet geen dramatische verwikkelingen brengt, weten we. De schrijver geeft zijn mooiste kaart reeds spoedig na onze kennismaking met Bad-Aap uit handen: Manus bevrijdt Aafje, het argelooze, in de val geloopen boerenmeisje en wordt door Lou de bokser neergeslagen. Na deze gebeurtenis van overigens niet centrale beteekenis is 't met Peet als actieve figuur vrijwel gedaan. Na hoofdstuk 5 komt de schrijver eerst weder in 11 tot hem terug bij 't onverwachte opdagen van Peets oude vriend Jan Gouwenaar. Samen spelen Peet en Gouwenaar dan nog een bijkomstige rol bij het gevecht in de ‘Gele Ballon.’
Jan zoowel als Manus zijn op Corry Scheendert verliefd geraakt. Nu werkt de liefde meestal verlammend op Querido's sujetten en brengt hen tot onmatig mijmeren en praten over verleden en heden. Bij Peet is dit zoozeer het geval, dat uit wat een fragment had kunnen blijven een geheel boek, of juister drie boeken ontstond(en), deel drie van de cyclus: Peet ontvlucht de Jordaan, betrekt een kamertje aan de Schinkel en mijmert bij 't kerkhof over leven en dood (hoofdst. 1), over liefde en Corry Scheendert (2-4), geloof (5), maatschappij (8), groote geesten (9), revolutie (10) en revolutionairen, waaronder natuurlijk Jezus gerekend wordt (12). Intusschen heeft Peet nog wel eenige conversatie, b.v. in 3 en 11 met Corry, die een dame geworden is, in 2 met haar broertje Bromtol, in 7 met Gouwenaar en in 13-16 met Corry's vader Frans Leerlap. Tot het inzicht gekomen, dat hij een ‘man zonder overtuiging’ is (17), gaat hij in hoofdstuk 18 met een hart vol menschenliefde naar de Jordaan terug, als drager van een nieuw geloof (géén overtuiging?) dat er ‘heroïsche strijders zullen opstaan voor het nieuwe menschengeslacht.’ Hiermede verdwijnt Peet (met Gouwenaar) uit de cyclus.
Dramatisch had Peet dus gevoegelijk tot 't tweede deel beperkt kunnen blijven en ook psychologisch-plastisch leeft hij dáár, vooral in 't prachtige hoofdstuk 4, als nergens elders. Manus peinzend in bed, Peet Aafje bevrijdend, maar vooral Manus het Nesleven bekijkend, zijn weer van die episoden, die Querido, wanneer hij op gang is, zoo schitterend kan schrijven. In deel twee is Peet nog zichzelf; het oppervlakkige van zijn algemeene uitspraken stoort daar niet, omdat de nadruk niet, als in het derde deel, valt op de inhoud van zijn overpeinzingen, maar op Peets gezellig zich inknuffelen om nu aanstonds te gáan denken, op het decoratieve van Peets denkhouding.
De gedachte, via deze figuur daarna nog schier een geheel deel meditatie te geven, had iets geniaals, maar nog meer hachelijks. In de eerste plaats om het groote gevaar
| |
| |
voor de stijl van de cyclus als geheel, maar ook niet minder met het oog op de dramatisch-plastische waarde der figuur zelf, want welke verdichte persoon verdraagt zulk een eenzijdig-psychologische, sterke vergrooting? Querido is dan ook niet aan de gevolgen dezer gevaren ontkomen. Leeft Peet na hoofdstuk 4 van deel twee ook in stukken als het bezoek van Bromtol, hierboven reeds aangestipt, in volle kracht, tijdens de omvangrijke mijmer-episoden blijft zijn beeld niet onaangetast. Teekenende bizonderheden, als Manus' rooken uit een ganzepoot en 't dichtknijpen van zijn linkeroog (het jeneverkelkje is afgeschaft), worden bij het eindelooze speculeeren, wanneer het bladzijden aaneen heet, dat Manus meende, Peet ervoer, Manus Peet wilde, Peet zag, Manus voelde, enz., tot doode attributen.
En mogen we bij Peet niet aan Querido zelf denken, te minder omdat Manus een pas beginnende en zijn schepper een gerijpte autodidact is, we kunnen het niet helpen, dat op menige plaats de auteur ondanks de Peet-vermomming herkenbaar is. De wijze van het Jaagpad heeft te veel geleend van Querido's woord-overvloed en woord-exuberantie, van zijn ideeën en beeldspraak, van zijn belezenheid en dichterlijke visie, om bij de zich opdringende vergelijking van zijn auteur gescheiden te blijven. Dit wordt door Querido's nadrukkelijk verwijzen naar Peets gevoel voor het oerrhythme der dingen (deel drie bldz. 247, een overigens prachtige passage) en diens studeeren als met een zesde zintuig (drie, hfdst. 3) niet anders. Maar ook al wás het Querido gelukt, ons van 't prille van Peets ontwikkeling te overtuigen, dan ware toch het bezwaar gebleven, dat een onbewuste wijze interessanter is, dan een autodidact in de halfgaarheid van zijn beginperiode.
Op de zonderlinge plaats, die Gouwenaar in de cyclus inneemt, zinspeelden we reeds. Tegen het eind van deel twee opgedoken, verricht hij daar niet veel meer dan hulpdienst voor de schrijver bij het op gang brengen van de vechtpartij in de ‘Gele Ballon.’ In hoofdstuk 1 van 't derde deel voeren Peet en Gouwenaar een dialoog, verbijsterend van virtuositeit en leegte, bestaande uit wederzijdsche woordontladingen bij absolute rust der figuren. Dan wordt geheel hoofdst. 7 aan Gouwenaar gewijd. Hij zal aan Peet zijn geschiedenis vertellen, doch al dadelijk neemt de schrijver deze taak over, wat op de lezer verwarrend werkt, omdat daardoor de plastiek is geschaad. We vernemen, waarom Jan Gouwenaar de zee verkoos en zwalken van de Jordaan uit naar alle oorden der wereld; mèt de schrijver hooren we diens geliefd Jordaansch op plaatsen, waarvan hij bij zijn Oostersche en antieke studiën las. Ten slotte krijgen we Jans avonturen als dienstweigeraar. Maar - dit is alles retrospectief! Wanneer we vragen: wat nu verder? dan is het uit. Aan het slot van deel drie is het nog niet zeker, of Gouwenaar wel begrijpt, dat ook Manus Corry bemint. Om 't even. Van geen van beiden hooren we verder een woord.
De verspreide gegevens over Frans Leerlap en zijn gezin vormen, van onze herin- | |
| |
nering uit gezien, een afgerond verhaal van dramatische kracht, waarin vier hoofdmomenten zijn waar te nemen: 1. Frans de pantoffelheld met zijn schuchter ideaal van een dieren-asyl; 2. het drama met zijn dochter Corry; 3. Frans, de gelukkige ploeteraar in zijn populair zaakje en 4. het tragisch bericht uit deel vier, dat de zaak geheel is verloopen. Vooral in 't uitvoerig en met liefde geteekend dieren-milieu toont Querido zich het ‘vermoeiend métier’ (Couperus) volop waardig.
Karel en Corry noemden we elk afzonderlijk te ‘litterair’ en samen te zeer elkanders pendanten, om hun plaats in de cyclus te rechtvaardigen. Beiden zijn mooi, blond, slank, trotsch, intelligent, muzikaal, brutaal, goede dansers en wat er verder nog aan de lijst mocht ontbreken. Dat zij pendanten zijn, blijkt o.m. uit de wijze, waarop de schrijver met hen opereert. Wandelt Corry in hoofdst. 2 van 't tweede deel op het Singel, verlangend naar haar held, in 't volgend hoofdstuk zet de auteur hem voor een deur en vertelt ons, hoe verliefd Karel op haar geworden is, om hem vervolgens uit wandelen te zenden, verlangend naar Corry. Feesten we met Karel de Hartjesdag door (hoofdst. 6 van 't eerste deel), Corry introduceert ons in Alhambra, waar we een langgerekte nacht doorbrengen (hoofdstuk 5 van deel twee). Komen we zoo met het Nesleven door Corry in contact, Karel is onze gids op de Zeedijk en het pleit zeker niet voor de dramatische waarde dezer figuren, dat Querido ten slotte nog een Gouwenaar moet bedenken, om aan 't eind van deel twee de bom (verkeerd, maar zoo bedoelt hij het ook) te doen barsten. Als in 't slotdeel 't conflict Karel-Corry tot een eind moet worden gebracht, geschiedt dit langs de omweg van alweer een nieuwe figuur, ditmaal Frans Poort. Deze wordt als een wig tusschen de trotsche gelieven ingedreven en nu vertoont zich het schier automatisch pendantisme van het paar in de tegenstelling: Corry, reeds voor Poorts optreden dame geworden, wordt mooier en mooier; Karel, onder Poorts invloed, een drinker, een schooier en hoe langer hoe viezer. Als ze elkaar tenslotte tósch krijgen (op een Kerstmis-met-sneeuw) zijn ze schier niet meer menschelijk: Corry in haar nevelachtige schoonheid en Karel in zijn ontreddering en haveloosheid. En eerbiediglijk bedwingen we zeer onlitteraire vragen, als: gaan ze nu
trouwen? Zal Corry nu Karel ‘van den drank afhouden’, wat Peet (derde deel, bldz. 557) van plan was, doch niet heeft bereikt? Komen er straks kindertjes, slank, blond, brutaal enz., met klare oogen, driftig en meditatief?
Natuurlijk moet ook Frans Poort van zijn prille jeugd af worden ‘opgehaald’; zijn levensgeschiedenis komt, onder de gang van het verhaal door, in groote tafreelen tegenstrooms op ons toedrijven. Dat dit ‘donker-kolkend levensverhaal’ (D. Coster) als zoodanig groote kwaliteiten vertoont, wie kan 't ontkennen? En dan mag meteen wel bewondering worden uitgesproken voor een schrijver, die na drie dikke deelen Jordaan, vijftien jaar na het begin van de arbeid, zich nog zóó uit de impasse van een slotdeel heeft weten te redden.
Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de principieele fout goed te maken was.
| |
| |
Bij het grooter worden van het epos is het eerst kleine lidteeken tot een misvorming uitgegroeid. We gevoelen Poorts rol in de Karel-Corry affaire niet als een noodzakelijkheid en de gaafheid dezer figuur wordt gedrukt, doordat hij eigenlijk als sluitpost fungeert van de litteraire Karel-Corry begrooting. Het stereotype ‘toen juist’, dat hier en elders bij Querido's terugblikkende beschouwingen in zijn mond bestorven ligt en waarbij hij de steek dichthaalt onder het oog van de lezer, geeft de criticus het tornmesje in de hand. Poort laat zich gemakkelijk uit het Jordaanverband losmaken. Hier ziet men nu duidelijk, hoe in prozawerk van groote omvang een zeker tekort aan technisch inzicht een gevaarlijke bedreiging kan worden.
Van het eerste deel zijn de eigenlijke hoofdpersonen Stijn en Neel Burk met hun gezin. In hfdst. 1 maken we met Stijn kennis; we vernemen al dadelijk, dat hij een drinker is. Het derde hoofdstuk geeft ons, na het gebruikelijke aanloopje, in ‘II’ zijn levensgeschiedenis en de meesterlijke beschrijving van een roeitocht om visch op de Zuiderzee. In hoofdst. 7 mishandelt Stijn in een dronken bui zijn zwangere vrouw, waarover hij in 8 wroeging gevoelt. - Met Neel verkoopen we in 2 kruidenierswaren aan Jordaansche typen, denken we in 3 haar leven af (in het oogenblikje tusschen gewekt worden en opstaan) en hebben we in 5 last van de hitte. In 7 komt dan de vreeselijke Zaterdagavond van de mishandeling, in 8 de tijd tegen de bevalling en in 9 de geboorte, met als slot de zegepraal van het moeder-instinct over dokterswijsheid. In de vervolgdeelen worden we hoogstens een enkele maal aan het gezin Burk herinnerd.
Dit is dramatisch alles. Toch behooren Neel en vooral Stijn niet tot de minstgeslaagde figuren van de cyclus; vooral Stijn is, na 15 jaren sinds onze eerste kennismaking met hem, nog steeds een belangwekkende creatie.
Noemden we hierboven het opnemen van een losse episode als de afstraffing van Pannetje Pap compositorisch een fout, dit kan niet gezegd worden van de geschiedenis van dronken Thijs en zijn paard in het voorlaatste hoofdstuk van het slotdeel, die prachtig op haar plaats staat, vlak voor de ontknooping. Bizonder valt ook te loven de figuur van Alie, Karels nichtje, waaraan, afgezien van die feuilleton-manie, nu ook al het zwaar-op-de-handte en ‘epische’ der meeste Queridofiguren ontbreekt. Aan citeeren valt niet te denken, maar haar ‘opkomen’ (Deel vier, hoofdst. 2 II) zou daarbij niet gemist kunnen worden.
Zullen we nu nog spreken over Daantje, Paard-in-den-Schout, Lientje, Oue Scheendert, Dien, Barend Jongeneel, Tante Antje, Thorbecke, Matje Scheefduim, Oue Burk, Blinde Janus, de Bul, Hoomeyer, Gijs met de kanaries, Heintje Punt, Kee Spek, Simbad de zeeman, Jaap de schrijnwerker, Joden Jet, Jo, Aafje het boerenmeisje, de champagne-baron, de neger, Jan Hoorn, Rooie Dirk, Blonde Leendert, Willie, Vader Tram, Zwarte Piet, Mie Minnende Hart, 't weeuwtje van de Schinkel, Eenpoot, Jan Scheendert, Greet, Jaap Paardesprong, Harmen Huisinga, Blauwrok, Daan Blikkie, Kuische Roosje, Ko Pijpelak, Duitsche Elsa en zooveel
| |
| |
anderen? Hun beschouwing zou ons geen nieuwe gezichtspunten opleveren. De conclusie blijft, dat de compositie gedrukt wordt door de gewraakte fout in de opzet en zich hoofdzakelijk kenmerkt door gebrek aan evenwicht in de totaalgroepeering der figuren zoowel als in de uitwerking van elk afzonderlijk.
| |
III.
Doch met dit alles hebben we de Jordaan als stijlproduct nog maar uitsluitend op techniek onderzocht. En een oordeel over de techniek van een kunstwerk mag het laatste woord niet zijn. Met opzet laten we een beschouwing over Querido's taal-techniek achterwege, om vrij onze aandacht te kunnen wijden aan datgene, wat in zeer bizondere zin nog tot de stijl van een artistieke schepping kan worden gerekend, n.l. de levenshouding van het werk. Is die in zichzelf een eenheid en kan zij voor ons, ook wanneer ze als zoodanig onaanvaardbaar blijkt, toch van zekere levenswaarde zijn? Het zijn deze vragen, die we nog wenschen te beantwoorden, hetgeen wederom aan de hand van Querido's voorafgaand oeuvre zal geschieden.
In ‘Levensgang’ zegt Querido ergens van Hein Hols, dat hij, zonder 't zelf te weten, zocht een zekere verbinding van realisme en idealisme. Deze uitspraak is zonder twijfel ook typeerend voor de schrijver en doet ons in elk geval een terminologie aan de hand, waarmee we staan op de bodem van Querido's eigen werk.
Wat is nu Querido's realisme?
In ‘Levensgang’ was het voornamelijk een aanvaarden van het leven, ook in de plebejische vorm, waarin de schrijver het als kind had leeren kennen. Het was een ja-zeggen tegen zijn verleden en zijn milieu, ja tegen elke levensopenbaring, tot de verdierlijking toe. Deze houding was geen gevolg van geestesgemeenschap met het lagere, noch ook van zucht tot pornografie, maar diende als achtergrond en repoussoir voor het idealisme voornamelijk van de hoofdfiguur Hein Hols. Het realisme van ‘Levensgang’ was vermomd idealisme. 't Geheele boek wordt gedragen door het als zoodanig prachtig en vurig geloof in het socialisme.
In ‘Menschenwee’, met zijn wijdere cirkel, is 't niet een groep soci- of idealisten, die uit een donkere achtergrond te voorschijn treedt. Tegenover de ellende van 't dagelijksch bestaan staat hier niet het socialistisch ideaal, maar de natuur. Wel kennen we des schrijvers overtuiging en licht die ook hier tot ons door, uit een even wild worden der gedachten van de strooper, uit verschillende tendenzieuse beschrijvingen enz., maar 't is hier niet de arbeider, tredend in de wijngaard van 't socialisme, doch 't zijn de velden, wit voor de revolutionaire oogst. Zoo is ‘Levensgang’ een tendensroman in positieve, ‘Menschenwee’ in negatieve vorm. Toch is de strekking nergens afwezig, vooral niet, omdat Menschenwee volgde op Levensgang en ook, omdat aan 't begin der eeuw 't socialisme op 't land nog maar weinig aanhangers telde.
| |
| |
Naderen we nu tot ‘De Jordaan’, dan treft ons, dat we, gerekend met wat voor de oorlog verscheen, met geen enkele socialist kennismaken. 't Is of de Jordaners nog minder rijp zijn voor het socialisme, dan de veldarbeiders uit de bollenstreek. In de eerste twee deelen is geen sprake van tendens. Querido's realisme blijkt van werking veranderd. Het schijnt nu slechts te dienen als zwijgend-welsprekend pleidooi voor de krachten, die on- of nauwbewust leven in de onderste lagen van de maatschappij. Negatief zien we wel, gelet op de onsympathiek gehouden schaarsche figuren van Christenen in de cyclus, dat de schrijver van 't Christendom geen regeneratie van 't volk verwacht, maar positief worden we over zijn meening dienaangaande niet ingelicht.
Ware deel drie nimmer in de cyclus geschoven, dan zou zeker de levenshouding van de Jordaan in zichzelf weder een eenheid vormen. We zouden eenvoudig, naast de reeds aangegeven ontwikkeling van 't milieu-element, kunnen opmerken een emancipatie van Querido's ‘realisme’ ten opzichte van zijn ‘idealisme.’ Het leven legt zich steeds breeder in zijn werken open en de enkele mensch met zijn meeningen en idealen gaat meer en meer op in 't geheel van streek, buurt en klasse. Zoo krijgen we een epische hymne op 't instinctieve leven der massa.
En hoe dan met de ‘heroïsche grootte’ der figuren (Scharten), vraagt ge? Heroïek is toch strijdende ethiek?
Zeker, maar die is toch binnen dit kader zeer wel mogelijk, juist méér mogelijk, naarmate de personen werkelijk binnen het kader der onbewuste buurt-ethiek blijven, als Stijn en Neel b.v. - Karel en Corry, die heroisch bedoeld zijn, maken die indruk veel minder. De schrijver heeft hun een wijdere horizon willen geven, maar juist dit uittillen boven 't Jordaan-milieu heeft hun schade gedaan. Ze krijgen een luchtje van litteraire voorbeelden, opvattingen, stroomingen, enz. en boeten daardoor in aan echte menschelijkheid; hun trekken vervagen, ze worden complexen, waarmede de schrijver opereert. Karel en Corry, maar ook de zoo prachtige Manus Peet van deel twee, zijn reeds aanwijzingen van een gebrek, dat in deel drie geheel duidelijk aan de dag treedt.
Want de oorlog heeft de vrij zuiver loopende lijnen afgebroken. Querido, door leeftijd en partij-constellatie toch niet meer de prachtig geloovige socialist uit zijn twintiger jaren, is nu een ‘naaktgestolen idealist’. Hij richt zijn blik naar het Oosten, bestudeert oude talen, geschiedenis, mystiek. Met de ‘uitgebouwde’ Manus Peet uit 't derde deel komt de tendens in de Jordaan. Maar hoe geheel anders dan in ‘Levensgang’! Hein Hols is jong en vurig; Peet van middelbare leeftijd, critisch en cynisch. Hols is een broekje - Peet ‘heeft al zooveel gezien van 't leven’, enz. Hols is overtuigd, hij gelooft, hij is gelukkig, zelfs in zijn beantwoorde liefde (psychologisch prachtig juist); Peet is een zoeker en niet gelukkig, ook niet in de liefde. Zelfs aan 't eind is Peet nog een ‘man zonder overtuiging’: àls er ergens nog iets van komen moet, zal 't door menschen moeten komen, - voorwaar een
| |
| |
poover resultaat. - Eva Bresser is gestorven; - alle energie van Hols komt vrij voor zijn ideaal. Corry Scheendert blijft leven en hervindt; Karel - blijvende verscheurdheid voor Peet. Als Hols alleen door zijn intens leven de gebreken van Levensgang overschijnt en het boek redt, met Peet is dit, bij minder kracht en uitvoeriger entourage, uitgesloten. Zeker, ook in ‘Levensgang’ wordt veel brochurewijsheid verkocht, maar die is daar op haar plaats, in elk geval, we nemen haar voor lief. Wanneer echter in ‘de Jordaan’ 't zwaartepunt wordt verlegd naar de inhoud van Peets prakkezaties, stelt die ons teleur. Het is alles zoo druk, verward en oppervlakkig. Goed beschouwd, is, wat Peet aan de Schinkel doet, nog steeds geen denken, maar meer visionair-plastisch reageeren op bepaalde prikkels. Peet vat een gedachte en gaat heftig daarop door, keert haar dan om en draaft door op de tegenstelling. Zoo gaat hij voort, wankelend tusschen opgeworpen contrasten en paradoxen, tot hij, in een doolhof van plastische reacties geraakt, geen uitweg meer weet, duizelt - en ontwaakt tot de kleine genietingen van 't dagelijksch leven. Peets theologisch gepeins is meer een luministisch fantaseeren over kloostermilieux, dan een treden in de zaken zelf. Het schijnsel van Peets lamp valt met een Querido'sch accentje óver Thomas à Kempis' gulden boekske, en niet er in. En was de bedoeling, niet meer dan een suggestie te geven, waarom dan die uitvoerigheid en die zelfs systematische indeeling van denk-onderwerpen? Neen, Peet zal geen populaire figuur worden; zijn zegswijzen zullen niet als gevleugelde woorden rondgaan in de taal. En uit de omstandigheid, dat Peet uitwendig beter geobserveerd is dan Hols, leiden we af, dat deze laatste van binnen naar buiten is gecreëerd - Peet daarentegen van buiten naar binnen. Aan Peet is een grootere inhoud
gegeven dan bij hem paste en de figuur is ervan gebarsten.
Zoo heeft 't derde deel de eenheid van levenshouding in ‘de Jordaan’ verbroken. Ook dit is in zeer bizondere zin een fout tegen de stijl van de cyclus. Eerst nu is het onlustgevoel, waarvan we uitgingen, geheel opgehelderd en gebillijkt; we zijn eraan herinnerd, dat we met qualificaties als ‘monumentaal’ en titels als ‘grootmeester’ zuinig moeten zijn.
Uit het voorgaande blijkt, dat we op Querido's Jordaan niet aanstonds het zware geschut van onze tegenovergestelde levenshouding behoeven te richten. Tot op zekere hoogte veroordeelt de cyclus zichzelf. Maar nu we meenen dit aannemelijk te hebben gemaakt, willen we tot slot duidelijk uitspreken, waarom ‘De Jordaan’ toch geen boek voor ons kan zijn.
Querido's realisme is ons gelijktijdig te wijd en te eng. Het ziet te veel en het ziet te weinig. Het biedt in ethisch opzicht perspectief noch schaduw, omdat geen openbaringslicht erin valt. Maar daardoor ziet het juist te weinig en sluit het 't essentieele buiten. Voor de werkelijkheid der schepping, zooals die door de zonde geworden is, zet Querido oogen en ooren zoo wijd mogelijk open - voor die der herschepping, met haar belofte van eeuwigheid, is hij blind.
|
|