uitspraak veel waarheid. In elk geval wil ik het begin van zijn woorden wel overnemen, vooral wat het eerste werk betreft.
In ‘Janna’, een liefdeleven, staat het obscene niet voortdurend op den drempel, maar is vrijmoedig naar binnen gestapt. Het parfum van de achterbuurten ruikt men. Janna, het boerenkind, verslingert zich in het groote leven, moedwillig lichaam en ziel wegwerpend in de tuchteloosheid van de zwoele nachten. De walm van drank en viezigheid slaat van de bladzijden. Niets, wat zulk een geschrijf wettigt.
De teekenaar van den omslag heeft dit ‘liefdeleven’ wel begrepen: een duivel in vlammen dansend op een hart.
‘Het Molenhuis’ is een boerderij, waarin van geslacht tot geslacht harde, gesloten boeren wonen, meestal bezocht door een erfelijk lichaamsgebrek. De laatste nog levende van dit boerengeslacht is doofstom, en van een ijzerhard karakter, vol onverzoenlijke wrok tegen alles wat lichter en vrijer leven kan en durft. Hij is, door zijn moeder op haar sterbed, uitgehuwelijkt aan het schuwe en slovende dienstmeisje van de hoeve, omdat de kans op een ander huwelijk zoowel door zijn mismaaktheid als door zijn karakter uitgesloten is. Uit dit huwelijk komen: een zoon, evenbeeld van den vader en ook mismaakt, en daarna twee dochters, in wie de weggedrongen en nooit ontbloeide levenslust van de moeder verwonderlijkerwijze tot uiting komt: twee mooie, levensblijde en vroolijke jonge meisjes. De barsche vader en zoon voelen dit bloeiende tweetal als een vijandig element in hun omgeving, en trekken zich er instinctief en onbewust van terug. Daartusschen staat de moeder, de gewezen dienstmeid, het vroegere weesmeisje: een nauwelijks aangeziene slavin van de beide mannen, een geduldige en heimelijk lieve moeder voor de beide meisjes.
Totdat een crisis dezer onbewuste tegenstelling zich met hevigheid openbaart. Het oudste meisje vat een schuchtere liefde op voor een jongen man, zoon van den veldwachter van het dorp. Daar iedere omgang, iedere vrijheid van beweging aan de meisjes door den vader verboden is, weet de minnaar hen over te halen, 's avonds uit te breken en met hem een avondwandeling op de kermis te maken. Maar het toeval wil, dat de veldwachter, niets wetende van de idylle van zijn eigen zoon, hen dienzelfden avond met een laddertje hun kamertje ziet binnenklimmen. Het ergste vermoedend, meent hij zijn zedelijken plicht te vervullen, door de ouders van dit feit op de hoogte te stellen. Als de moeder de meisjes wil verdedigen, valt de vader haar woest aan. Vallend weet zij nog juist de binnentredende meisjes toe te roepen te vluchten. De meisjes vluchten het bosch in, en worden daar gevonden door een vriend. Zij wagen het niet meer terug te gaan naar huis. Ook de moeder besluit ten slotte te vluchten. Op een avond, als de meisjes en hun vriend in de laan wachten, heeft deze vlucht uit ‘Het Molenhuis’ plaats. De meisjes begrijpen het niet, zij zien haar in den maneschijn aankomen met zware pakken. Ten slotte vluchten ze samen als opgejaagde, schuwe dieren in den nacht het bosch in, het gevreesde Molenhuis achter zich latend, het Molenhuis, ‘waarop een vloek lag’.
Ook hier geldt weer, wat Herman de Man heeft gezegd. Zelfs in dit werk staat het obscene op den drempel, hoewel minder brutaal dan in ‘Janna’. Ook dit boek is niet oorbaar.
Maar ook wat het verdere van den inhoud dezer boeken betreft, zijn ze zonder litteraire waarde.
De personen zijn òf aangekleede karakters, òf ze zijn vaag en onwezenlijk geschetst. Geen natuurlijkheid, maar caricaturen van menschen ‘van den buiten’.
Over de onmogelijke gebeurtenissen wil ik nu niet uitweiden, maar zóó is het toch niet op 't platteland, als Zoomers-Vermeer 't aangeeft in ‘Het Molenhuis’. Ik vind daarom deze twee boeken ver beneden die werken, waarin het achterbuurtleven van groote steden wordt beschreven, zoowel literair als psychologisch.
v. D.