| |
| |
| |
De twijfel.
Thomas
door N. Kluyver.
I.
Toen nam ik het en 'k wierp het in een hoek
en bitter in mijn hart was de gedachte:
wat heb 'k er aan, wat kan 'k er van verwachten,
't is maar een boek gelijk een ander boek.
Ik bid om licht, ik worstel en ik zoek
of 'k God mocht vinden, dat Hij mij de krachten
vernieuw', dat Hij mij 't leed verzachte,
en, wat ik vind klinkt in mijn oor als vloek.
De eene vraag verdringt de andere weer:
hoe kan dat zijn? hoe zou dat kunnen wezen?
Mijn twijfel groeit; ik vind geen steunpunt meer.
Mijn voet glijdt uit; bij twijfel komt de vreeze,
die 't hart benauwt en meer en meer
de wonden rijt in plaats van te genezen.
| |
II.
'k Zie om mij heen een wereld waar men strijdt,
waar ieder zich een lauwerkrans wil vlechten;
waar hij, die valt, liefst aan een ander wijt
't gevolg der zonden waar zijn hart aan hechtte.
| |
| |
En 't schijnt, helaas! dat waar men 't Woord belijdt,
men enkel zift de goeden en de slechten.
Leert Gods gena, Zijn liefde en heiligheid,
dan anders niet dan kibbelen en vechten?
Dit maakt mij ziek! Ik walg van al 't gepraat!
'k Zoek Jezus' hart; ik moet mij kunnen laven
als aan de bronnen, waar de moede slaven
zich nederwerpen wen de dag vergaat.
| |
III.
Waar vind ik U? O, toon mij uwe wonden,
laat mij de handen leggen in uw zij,
laat m'u betasten, zie mij aan, maak mij
't gelooven licht. Wanneer 'k U heb gevonden
dan zal ik ook, van mijnen twijfel vrij,
gelooven kunnen, zooals zij het konden,
tot wie U eens de Vader heeft gezonden.
Als 'k U aanschouw dan is mijn leed voorbij.
Kom hier, o, Thomas! zie mijn hand, mijn voeten
en leg uw vingers in mijn zij, dan zult
ge zien en tasten en gelooven mòeten.
Kyrie eleison! Heer heb geduld
met mij! gena, erbarming, ik doe boete
voor mijne schuld, mijn schuld, mijn grootste schuld!
Mijn adem stokt, ik wil mijn blikken wenden
van 't gruwel spel, van wreeden folter spot.
Ik wil 't niet zien, niets peilen die ellende.
Helaas! ik moet, niets wendt van mij dit lot.
Mijn wil is weg, mijn krachten zijn ten ende,
'k mis zelfs de macht te bidden tot mijn God.
| |
IV
Waarom, waartoe, o, waarom moet 'k aanschouwen
dien bangen strijd, totdat ik in mijn hart
de slagen voel, de folterende smart
der striemen van de scherpste geeseltouwen?
| |
| |
Dit is de hel, waarin de geest verward
en zinneloos zich zelve tracht te bouwen
een tempel om daarin het lijden te aanschouwen;
de jamren van zijn eigen raadloos hart.
O! 'k duld dit niet. Ik kan dit niet verdragen.
Ik smeek mijn beulen en ik buig den knie.
Ik ben niet beter Heer, dan Petrus, die
U loochende in de droefste van zijn dagen.
'k Zal u verloochenen o, Heer en toch,
al vloekte 'k U, dan, dan geloof ik nog.
|
|