| |
| |
| |
Merijntje Gijzen's jeugd
door P.H. Muller
I.
De schrijver A.M. de Jong is in de litteraire wereld lang geen onbekende. Hij schreef, voor hij door rijn laatste trilogie weinig minder dan beroemd werd nog een andere trits van romans onder den titel ‘Het Evangelie van den Haat’. Zonder bij den inhoud dier boeken te blijven stilstaan mag wel even worden opgemerkt, dat één eigenaardigheid daarin zich sterk op den voorgrond drong. De auteur wist zich n.l. in zijn tweede en derde deel niet te handhaven op de hoogte van het eerste.
Tusschen het werk dat hier genoemd werd en ervóór schreef de Jong nog een paar jongensboeken, o.a. ‘De wereldreis van Bulletje en Boonestaak’ en de werken waarvan hier, volledigheidshalve, slechts de titels genoemd worden: ‘Een Zwerftocht over Zee’ en de roman ‘Marcus Houwaert’. Vrij onbekend gebleven is zijn boek over Literatuur met een aantal opstellen.
De Jong is Socialist, lid van de S.D.A.P. en tot voor kort redacteur van Het Volk.
In het westelijk deel van Noord-Braband is hij geboren in een klein dorp en uit een streng Roomsch milieu; heeft zich opgewerkt tot een hooger sport op de maatschappelijke ladder dan zijn ouders en de meesten zijner dorpsgenooten. Vrij vroeg al is hij in een onzer groote noordelijke steden terechtgekomen en heeft daar met het Socialisme kennis gemaakt. Toen hij opgroeide van kind tot jongeman heeft het Marxisme en hebben de leuzen van de opkomende volkspartij zijn hart in beslag genomen. Die verruiming van zijn geestelijken horizont heeft hem tenslotte zijn Roomsche afkomst doen vergeten en zelfs haten. Door zijn socialistische bril gezien kwam het hem voor, al meer en meer, dat de predikers van het Roomsche geloof òf naïeve menschen òf grove bedriegers waren die het volk der Brabantsche dorpen tam en zoet hielden. Tam met de leer van de hel en het vagevuur, zoet met een stelletje heiligen. Zooals men kinderen zoet houdt met een pop.
| |
| |
In woede ontstoken heeft hij toen de pen gegrepen en zijn trilogie ‘Het Evangelie van den Haat’ geslingerd in het gezicht van die Christelijke huichelaars. Onwillekeurig brengt men zich, bij het doorbladeren van deze fijn-uitgevoerde deelen het woord te binnen van dien Duitschen dichter: ‘Wij hebben lang genoeg liefgehad, wij willen eindelijk haten’.
Bij het ouder worden is de Jong, zooals het doorgaans gaat, veel bezadigder geworden en hebben zijn woorden dat bezonkene gekregen van den rijperen leeftijd. Het dorp dat hem over de hobbelige keien van haar steegjes en slopjes loopen zag had toch wel wat idyllisch. De geestelijkheid, de kerk, nu ja, het wàs een klit en onbegrijpelijk bleef het, dat zooveel menschen zich bedotten lieten; maar tòch, tòch, er was iets door die kerk, door die geestelijkheid, dat de schrijver uit de groote stad op onverklaarbare wijze was kwijtgeraakt. Dat was de rust. De overtuiging, dat een macht, hooger en hechter dan den wankelen bouw der scheefgezakte dorpshuisjes het leven bijeen hield. Meegesleept in den strijd van de partij, in vervoering voor de idealen van het socialisme was de Jong in wilden vaart meegesleurd. Nu kwam hij plotseling vreemd tot zichzelven terug, bezon hij zich op zijn verleden.
Zijn jeugd, wat leek die ver; de omgeving daar en toen, wat was het er heel anders dan hier en nu. Weer greep de romancier naar de pen, thans niet om zijn anathema te slingeren in de groep bedriegers van het proletariaat, maar om een klein boekje te schrijven met eenige jeugdherinneringen. Als een aandenken voor zichzelf. En streeling van èchte dingen die men verloren heeft en tòch nog bezit.
Maar al schrijvende kwamen zich de herinneringen verdringen in den geest van den schrijver. Terwijl hij voor zichzelf opteekende wat hij nog wist en onderwijl àl maar meer zag, mengde zich nog een ander element in zijn schrijven. Het element van den geboren artist die, wat hij aanraakt tot kunst verheft. Eenmaal bezig bleef het niet bij een zich bezinnen op wat geweest was; kwam er ook dat scheppende, creëerende bij, dat de kunstenaar niet laten kàn. Zijn eigen beeltenis kreeg de trekken van andere dorpsjongetjes in een kieltje en op klompjes; zijn vader, de man die hij vroeger gezien had in de zoo bizonder-makende sfeer van het huiselijke was nu een daglooner of fabrieksarbeider als al die anderen. En z'n grootmoeder werd een van die ketijvige oude wijfjes die in de rookerige, grauw-donkere schemering van de lage kamer waar men om de tafel hokt, de dag verdeelde tusschen bidden, schelden en kwaadspreken.
De bedelaars, de landloopers en flierefluiters, hij kende ze nog wel van vroeger zooals ze het leven vervroolijkten met hun leut, of deden opschrikken door hun schuine streken. Hij kende er nog verscheidene van en met zijn schrijvende hand herschiep hij die Brabantsche volkstypen en stroopers. Maar wat werd alles anders nu het leven kreeg door die verbeeldende herinnering héén.
Daar was ‘meneer pestoor’, de dorpsgodheid. De liefkoozende bezinning zag
| |
| |
hem nu niet meer uitsluitend als de bedrieger en de listigaard. Vooral als de, met zijn kudde één geworden herder, als een oud man, die het leven kent en de menschen. Iemand die veel gezien had en beleefd, en zoolang leefde buiten aanraking met de officieele theologie, dat hij er een eigen geloof op na was gaan houden.
Echter, toen de schrijver zóó zijn vertegenwoordiger van de Kerk had gezien, kwamen andere herinneringen aan geestelijken bij hem op. Menschen met minder menschelijks aan zich. Lui met een mooie theorie uit studie-boeken in hun hoofd die ze nog niet door het leven hadden laten louteren, en die dus meenden, dat de menschen en het leven heusch zoo simplistisch waren, als het boek uiteenzette.
En wat werd dat leven, die heele dorpsche samenleving toch anders terwijl hij schreef. Daar was per slot maar weinig meer over van dat bedachtzaam voor zich heen mompelen over de dingen die voorbij waren. Af en toe kwam er drift in de stem, die de liefde met de ellebogen achteruit stompte. Of haat, die het gezicht scheef trok terwijl de glimlach wegsmolt in de grinnikende grijns. Of ook, de liefde wisselde zélf van karakter, terwijl ze liefde bleef. Nu was het de innige genegenheid voor dat Merijntje, dat droomen-jochie, het ventje dat de schrijver zèlf geweest was toen hij over hem begon te schrijven, maar die nu in zijn groeiend boek stond met een eigen leven en karakter, terwijl z'n schepper naar 'em keek als naar een vertrouwd maar tòch vreemd beeld.
Dan weer was die liefde de medelijdende deernis met de paria's der Brabantsche samenleving: de leegloopers en stroopers. De gauwdieven die, om hun ànders zijn dan de afgestompte, bijna gedemoraliseerde dorpers en boeren door hen èn de geestelijkheid werden geminacht òf geschuwd maar altijd gevreesd.
Of die liefde kwam in de gestalte van dien zot, dien Fons, die andere uitgestootene, die zoo'n angst had voor de dorpsjeugd en beschermd werd door Merijntje, maar die zulk een warm hart bezat voor de paarden bij de boerenkarren met wie hij heele gesprekken aanknoopte. Tot die plots in zijn gekrenkte brein ruw werden afgebroken en verdrongen door erotische, zwoel-zinnelijke gepeinzen over ‘de meiden’.
En terwijl de romancier zijn verhaal spon, rees en daalde zijn stem; fluisterde hij over de heerlijkheden van de natuur en sprak zacht en bewogen over de liefde in zoo velerlei vorm. Of hij sprak luider, en toorniger nu, over het bijgeloof en het redelooze kletsen en gewauwel.
Af en toe kwam het sarcasme in venijnige druppels van tusschen de in woede opeengeklemde lippen. Dan beefde de schrijvende hand bij de teekening van het verraad aan het einde van het eerste deel, of bij het schetsen van Janus van Gils, die nieuwe pastoor, dienen sloeber.
Maar dan weer kwamen er peinzende rimpels in zijn voorhoofd, die zich mededeelden aan de Kruik, den strooper van het eerste, of aan Flierefluiter, de jolige landlooper uit het tweede deel terwijl òf deze òf die met Merijntje praatte over
| |
| |
de mysteriën van God en godsdienst, àl kuierende langs de zonnige landerijen of de modderige dijkwegen.
Ook kon die rimpel zich verdiepen, heel zelden weliswaar, maar dan toch zeer ernstig en schreef de pen, al klagende, over den socialen nood der daglooners op het land; de mannen die met pijnlijken rug kropen over het heet gestookte veld om de ‘juin’ of de bieten uit te graven; over de vrouwen, vaak met zwanger lijf de smarten verdurend om zoo groot mogelijk te maken het toch reeds àl te karige loon der slappe weken; en over de kinderen die, van school gehouden méé moesten, hoe jong ook, terwijl het klopte en bonsde in hun hoofden en brandde achter de glanzende oogen en het bloed door de vingertoppen schemerde, terwijl de gescheurde nagels kwelden bij iederen nieuwen greep in het droogritselende groen der bladeren.
Echter, zoo bleven die herinneringen niet besloten tot het kleine boekje dat de Jong zich voorgesteld had slechts te schrijven, misschien alleen voor zich zelf, mogelijk voor anderen ook. Doch werd dit relaas van Merijntje Gijzen's Jeugd de roman van ‘het’ dorpsjongetje, van ‘de’ Brabantsche daglooners en zwoegers. Van de zotterikken en vulderikken eveneens, en dijdde het uit, langzaam aan tot twee, drie, ja, welhaast vier deelen - terwijl het naast een wegschemerend, vervagend biografisch element ging opnemen overpeinzingen over God en godsdienst, zede, natuur, leven, liefde....
Merijntje bleef bij die evoluties het middelpunt, de spil, het kloppend hart en het denkend hoofd in heel die warreling van gebeurtenissen. Hij was het punt van uitgang voor den schrijver die hem gevonden had in den klaterenden zomer aan den voet van den dijk en die, na elke afdwaling, met de Kruik, met Flierefluiter, de beide Pastoors, de vrouwspersonen in en buiten het dorp, weer bij hèm terugkwam, den geboeiden lezer met zich voerend, soms door tijden van loome gebeuren-loosheid, maar vaak langs ontstellend snelle opvolgingen van aan-elkaar geregen, schokkende voorvallen en geschiedenissen, in zenuwachtige haast aaneengebonden door den tijd, die voortjaagt, drie boeken lang, telkens sneller, naar die catastrophe van het laatste hoofdstuk waar die feestviering der Onnoozele-kinderendag met de dissonant in het geslagen jongenshart wordt tot een in het tragische opgeheven ontzettend symbool van geestelijke verscheurdheid.
| |
II.
Van de nerveuse haast uit het derde deel bemerkt men in het eerste nog slechts weinig. Merijntje is op een boerenwagen een eind mee gereden, heeft bij het afspringen den voet verstuikt en wacht, in sombere gepeinzen over de verhouding tusschen goed en kwaad den vallenden avond af waaruit de beruchte strooper en bruut Goort Perdams, alias de Kruik hem verlost. Met dit geduchte wezen sluit Merijntje tenslotte vriendschap, een weldadige, kalmeerende invloed uitoefenend op deze
| |
| |
ongebonden natuur. Om de praatjes in het dorp daarover bekommeren beiden zich niet veel; van de woeste hartstochten van de Kruik beseft het kind ook slechts weinig, maar de eens gesloten, nooit uitgesproken vriendschap bindt hen sterk aaneen. De ongeremde, half dierlijke begeerte naar Jannekee brengt Goort in conflict en in durenden strijd tenslotte met den Hollandschen grenswachter die den brutalen strooper en wilddief steeds tracht te snappen zonder dat het hem gelukt.
Op verre tochten praten de beide vrienden over àl wat het kinderlijke brein van de nauwgezette Merijntje verbaast, verwondert en verontrust. Allerlei avonturen ondervinden ze samen, met den grenswachter, met mijnheer Walter den schrijver. met de polderjongens in de kroeg en met Jannekee. Het wilde onstuimige grootemenschen-leven spoelt over het kleine dorpskereltje heen en voor hem uit, zonder dat hij er een meer dan vaag besef van krijgt.
En de Kruik geeft hem lekkere appels, snijdt bogen voor hem, helpt hem als hij zich eens laat verleiden mispels te stelen uit den boomgaard van mijnheer pastoor en is blij met hem wanneer hij Latijn mag leeren bij den koster en misdiendertje wordt in de kerk.
Tot op den fatalen vastenavond de grensjager èn Jannekee vermoord worden en niemand zeggen kan wien het bij een sloot gevonden, bebloede mes toebehoort dan Merijntje die argeloos het dorp komt binnenloopen als alles in rep en roer is. Hij zal het eigendom van den strooper wel gauw aan z'n vrind terugbezorgen, wordt door handige veldwachters het gemeentehuis binnengeloodsd waar het verhoor juist hokt omdat de verdachte alles ontkent. Stralend van blijdschap toont het kind het verroeste dolkmes en beseft dan plots wat hier geschiedt. De moordenaar moet bekennen en wordt weggeleid terwijl Merijntje met een smak bewusteloos tegen den grond slaat.
Met het tweede deel waast ook een minder sombere sfeer rond de hoofdpersoon. Nadat de Kruik voor jaren in de gevangenis zijn plaats heeft gevonden komt plotseling een heel andere figuur binnen den horizont van Merijntje. Het is Flierefluiter, de landlooper, de oolijke, altijd vroolijke zwerver die, toevallig in de buurt van ‘meneer Pastoor’ hem bezoekt en wordt overgehaald koster te worden in de plaats van den vorigen, weggejaagden. Het kosterswerk is echter in 't geheel niet naar den aard van den ongedurigen fluitist. Ravot hij niet met Merijntje, die sterk aan den goedmoedigen heiden verknocht is geraakt, dan zet hij met zijn pas gekochte harmonika het heele dorp op stelten, ergert de kwezels door zijn schuine grollen en knipoogt tegen de roodwangige stevige boerenmeiden. Of hij trekt er plots tusschen uit voor langer dan zijn beperkte kostersvrijheid hem veroorlooft en bezoekt een oude kennis door het huis binnen te gaan van Vrouw Besjaone die hij een blos op het frissche gezicht jaagt bij zijn verschijnen. Weer vergezelt Merijntje den ouderen man en praat alweer, honderd uit over de natuur en den godsdienst, vragend,
| |
| |
al maar vragend naar de geheimen en raadsels van het leven. Flierefluiter wordt dan een enkele maal in 't nauw gedreven en weet den zuiveren cirkel van Merijntje's jongenslogica slechts te ontkomen door den sprong van het sophisme. Maar doorgaans leidt hij z'n vrindje af midden in diens zwaarwichtige betoogen door op een merel te wijzen of de begeerigheid op te wekken naar een glas geitenmelk met suiker of door een zeilpartij te organiseeren.
Flierefluiter, de Pastoor en Merijntje, dat zijn de zijden van den driehoek waarbinnen het tweede deel verloopt. Want het is de eerste die de vrouwen het hoofd op hol brengt en ze verleidt of een ellendig echtgenoot afranselt op gevoelige wijze en hem herinnert aan zijn huwelijksplichten òf ook het geheele dorp aan het feesten zet omdat een paar ‘Italjaonders’ in het gehucht zijn gekomen met hun muziek en hun liedjes. En de tweede, de priester is de andere vriend van Merijntje, altijd vol liefde, vol begrip zoowel voor het kind als voor den zotten heiden dien hij koster gemaakt heeft, ondanks de losheid van zijn zeden. Totdat voor den ouden herder het ziekbed tot een sterfbed wordt en de mond die zooveel goede woorden sprak voor altijd gesloten is. Alweer stuift het volle bruisende leven over den derden, over Merijntje Gijzen heen. Want van het bedrijf van Flierefluiter met vrouw Besjoane bemerkt hij niets, het spiegelgevecht van de Italiaansche speellui ontroert en verwondert hem alleen om het blinkende mes dat aan de Kruik doet denken; en wat er omgaat tusschen Flierefluiter en den Pastoor, de schrijver Walter en zijn vrouw en tusschen al die anderen ziet en begrijpt hij niet. Maar zijn oogen openen zich wijder bij het ouder worden en de gebeurtenissen krijgen meer en meer vat op hem. Het leven komt op hem af als hij ziet, hoe ‘dienen dronken sloeber’ zijn vrouw mishandelt, als hij door zijn vriendinnetje, het slinksche Blozekriekske betooverd wordt en tenslotte als hij aan het eind van dit deel met de raadselen van den dood kennismaakt bij het overlijden van den ouden pastoor; Blozekriekske's venijnig bedoelen hem duidelijk wordt zoodat hij haar poppenhuis ineenrammelt en Flierefluiter's rumoerig verblijf op het dorp slechts een oponthoud blijkt te zijn geweest.
Dan komt, in deel drie de zotte Fons in het leven van Merijntje. De Kruik zit zijn straf nog uit, Flierefluiter zwerft ergens in Vlaanderen of door Holland, Ons Lievrouwke is spoorloos verdwenen en de oude pastoor werd opgevolgd door Janus van Gils den dommen sterken boeren-priester. De idioot met de groote verbaasde kinderoogen waarin de angst beeft voor de dorpskleuters of de liefde glanst voor de paarden, klemt zich aan de kleine Merijntje vast zooals deze tevoren steun zocht bij zijn beide onmaatschappelijke oudere vrienden.
De nieuwe pastoor is een hard en liefdeloos mensch, boer geboren en gebleven; iemand die het zoo welig opgewassen onkruid met wortel en tak bij zijn parochianen zal uitroeien.
| |
| |
De Gijzens maken een zwaren tijd mee. Op de fabriek waar de vader werkt gaat het niet goed en de catastrophe voltrekt zich met den brand der fabriek en den zelfmoord van den door vrouw en zoon getreiterden ouden baas. Dan werkt heel het gezin van Merijntje, hijzelf inkluis, maanden lang op het land bij de ‘juin’ en de bieten, totdat het kind ziek naar huis gaat en moeder Gijzen, wat later, bijna op het veld van een nieuwen wereldburger bevalt, zoodat ook zij naar de woning terugkeert.
In den idioten Fons naast Merijntje strijden intusschen duistere machten om den voorrang. De liefde voor de paarden wordt bij tijden verdrongen door de drang naar ‘de meiden’ van welke smeulende begeerten een zinnelijk wijf een laaiende hel maakt, zoodat de sterke reus met de kinderoogen onverbiddelijk gedreven wordt naar de noodlottige daad die hem voor goed knakt.
Vóór het zoover is keert Flierefluiter plots terug en verrukt Merijntje met de geweldigheid van een locomotiefje. Hij komt net op tijd, die Flierefluiter om zijn jong vriendje bij te staan in z'n strijd met pastoor van Gils. Op de leering heeft die n.l. het exempel verteld van het jongetje dat door Onze Lieve Heer uitverkoren was om de misdaad van de Kruik uit te brengen zoodat de bedrijver der gruwelijke moord, door Merijntje kon worden aangewezen. Geheel verslagen is deze door dit exempel en door de exegese van het geval. Zijn begrip van God is hopeloos in de war. Maar Flierefluiter is gekomen en stelt hem gerust - voorloopig - en brengt den harden pastoor op origineele wijze aan het verstand dat hij bezig is jong leven te vermoorden, juist als in den tijd toen hij als boerenzoon vogelnestjes uithaalde en Flierefluiter hem redde uit de sloot met modder.
De rust door Flierefluiter in Merijntje's hart weergekeerd is van korten duur. Want als hij weer weg is loopen de gebeurtenissen snel naar de ontknooping op Onnoozele-kinderendag wanneer de pastoor afdoende uiteenzet aan z'n biechteling dat zijn vroeger gegeven uitleg van het voorval met de Kruik onomstootelijk juist is en dat Merijntje zonder bedenken absoluut te gelooven heeft wat de Kerk leert door den persoon van den priester. De jongen weigert bruusk, wordt de pastorie uitgeschopt en krijgt thuis een beestachtig pak slaag. Op commando gaat hij boete doen zonder er echter een woord van te meenen. De gedachte aan het oude, lieve, overleden pastoortje, aan wat deze verkondigde van Gods liefde houdt hij vast onder alle vernedering en trots alles. En als hij dan uit de pastorie naar buiten komt, met gebroken hart en verslagen geest, ziet hij hoe de gekke Fons wordt weggeleid door de marechaussees die hem betrapt hebben bij de afschuwelijke misdaad met Mieke van den mulder. Dan vertwijfelt Merijntje aan God. Wie was hij? Die God van Pastoor van Gils aan Wien hij gedwongen werd te gelooven, die wreedaard die ontzettende onheilen over de menschen bracht? Die Merijntje gebruikte om zijn vriend te verraden, die Fons eerst z'n verstand verduisterde en hem daarna dat vreeselijke deed doen? Als die God eens sterker bleek dan de God
| |
| |
van Liefde, de God van 't oude pastoorke? ‘En hij hield zich met beide handen vast aan het hardsteenen paaltje, want het was hem of hij in een peilloos zwart diep gat voor zijn voeten keek, waar hij in dreigde neer te storten, verloren voor altijd....’
| |
III.
De compositie van dit driedeelige verhaal van de jeugd van Merijntje Gijzen, waarvan we den inhoud hierboven in korte trekken schetsten is van zekere eenvormigheid en beweegt zich tegelijk in opgaande lijn.
Want eenerzijds staat in alle drie deze mooie boeken telkens naast de kinderlijke hoofdpersoon de figuur van één, die een stuk boven hem uitreikt en kunnen we daarom Merijntje niet gescheiden denken van de Kruik, van Flierefluit en van Fons, maar aan den anderen kant vertoont het geheele relaas van deze jeugdervaringen van het kind tusschen het achtste en het elfde levensjaar toch weer zeer sterk een stijgende lijn, die den groei van zijn naïeve persoonlijkheid ten duidelijkste demonstreert.
Het is niet gemakkelijk om het paralellisme èn den ontwikkelingsgang te ontwarren uit den grotesken klomp der tallooze in elkaar gedraaide gebeurtenissen en voorvallen in een verhaal dat gestuwd wordt door de heftige emoties en donkere hartstochten als die waarvan vele personen, we kunnen haast zeggen: de dupe, zijn.
Maar moeielijker wordt de taak voor den ontleder nog door àl die gebeurtenissen òm al die individuen die met den eigelijken voortgang van het verhaal weinig of in 't geheel niets te maken hebben.
Er is geenerlei verwantschap tusschen de drie satelieten van Merijntje. De stille in zich zelf gekeerde, maar woeste en hartstochtelijke Kruik, de strooper en landlooper heeft niets gemeen met den uitgelaten, levenslustigen en goedmoedigen pantheïstischen schuinmarcheerder die Flierefluiter heet, en beiden staan mijlen ver van den onnoozelen simpelen Fons, die zijn liefde voor de dieren en hartstocht voor de vrouw niet als zij, zich bewust maakt, maar redeloos ondergáát.
De invloed dien de achtereenvolgende vrienden op den kleinen Merijntje uitoefenen is eveneens zeer uiteenloopend. Hoewel hem de drukkende zwoelheid van den hartstocht van de Kruik voor Jannekee en de haat voor den grenswachter voor 't grootste deel ontgaat leeft hij er toch uiterlijk geheel met mede. Ook van Flierefluiter's tochten brengt Merijntje schatten van kennis mede in diepgaande overpeinzingen samengepakt. En als hij tegenover Fons staat in het derde deel is diens psyche een nieuw raadsel bij al die andere over God en de natuur. Liefde kent Merijntje alleen voor de Kruik en voor Flierefluiter. Voor Fons heeft hij slechts medelijden.
Maar deze vrienden brengen hem telkens een stapke verder in het verstaan der dingen en in het begrijpen van de raadselen des levens. Uit het rustige kinderleven
| |
| |
opgeschrikt en in eerste aanraking met de wereld gebracht in zijn verhouding met de Kruik, ondervindt hij de botsing in het tijdperk dat hij met Flierefluiter samengaat hoewel de schok komt nog door het verraad aan den eersten kameraad. En tot de volle bewustwording van de gebrokenheid van het menschelijke bestaan brengt hem tenslotte de periode die het derde roman-deel beschrijft. Van het begin waar de Kruik hem naar de stroopershut draagt, tot het moment dat Fons door de marechaussees wordt weggevoerd is er één ononderbroken opgaande lijn, een harmonische, gave geestesontwikkeling. Bij het slot van het derde deel zijn we genaderd aan een keerpunt in het jonge leven; voortaan zal Merijntje de wereld en het leven, de natuur, de menschen en God ànders zien dan tevoren. De naïeveteit is ruw verscheurd door den eisch van het autoriteitsgeloof. Achter het kind weet dit iets afgebroken en nimmer zal hij naar zijn, tot dan toe met zooveel zorgende fantasie opgebouwde en uitgedroomde levensbeschouwing vermogen terug te keeren. Vooruit zien kan hij nog niet; houvast heeft hij alleen in de onderscheiding dat de God van Pastoor van Gils en de God van Liefde twee onvereenigbare wezens zijn. En het is juist deze onderscheiding die hem, staande bij het hardsteenen paaltje vóór de pastorie doet duizelen.
Het ontdekken van den voortgang ondanks het paralellisme der geschiedenis wordt bemoeielijkt doordat er meermalen episoden zijn beschreven die zeer weinig of niets met de ontwikkeling van Merijntje te maken hebben. Er zijn herhaaldelijk zeer uitgewerkte gedeelten (o.a. de slachterij in het derde deel) tegenover anderen waarin de eene gebeurtenis bot volgt op de voorgaande en de rustige gang wordt daardoor niet weinig benadeeld. Men denke b.v. slechts aan de gebeurtenissen rond den persoon van ‘Ons Lievrouwke’ de echtgenoote van den schrijver Walter.
Maar fnuikender voor het volgen van Merijntje's wonderlijke avonturen zijn geschiedenissen als die van den houtfabrikant Flooren uit het derde deel, welk relaas slechts met een zeer dunnen draad verbonden is met het leven van den kleinen jongen. En waarheen worden wij gevoerd als Flierefluiter na de begrafenis van dien baas Swagemakers diens heele familie eerst met een schijnheilig gezicht laat bijeenzitten, dan laat zuipen en vervolgens tot een vechtpartij brengt? De heele situatie van dien verregenden modderdag is zóó lachwekkend, dat men eerst aan 't einde bemerkt hoever men is afgedwaald met àl dit grof lompe boersche gedoe van de jeugd van Merijntje.
De geheele compositie is zeer sterk emotioneel. Is het eerste deel nog het rustigst van de drie, met het tweede komt ook meer haast in de opeenvolging der gebeurtenissen totdat het derde deel voortijlt met een vaart die verbijstert en den lezer mèt Merijntje voert door een wereld van schokkende feiten en spannende drama's.
Daar is b.v. (in dat derde deel) het geheele tweede hoofdstuk. Gaan we in onze
| |
| |
herinnering na wàt er zoo al in die simpele 24 uren gebeurt. Merijntje en Fons gaan samen eten brengen aan den ouden Gijzen op de fabriek van Flooren. Na het gesprek over ‘de meiden’ leidt te goeder ure een merrie met veulen Fons verhitte gedachten in andere bedding en de wandelaars maken een vriendschappelijk praatje met de dieren. Plotseling ontwaart Merijntje, dat de hond los is en het dier op het punt staat hen aan te vliegen. Na een kort moment van radeloosheid grijpt Fons het woedende beest en werpt het morsdood tegen een boom die op vijftien meter afstand staat. Bang voor de kleine koewachter laat de simpele dan onverwacht z'n kleine kameraad in den steek, die alleen bij de fabriek aankomt. Maar daar wacht hem al een nieuwe emotie. Vader vecht met Fernand, den zoon van Flooren, een dronken lummel die een poging deed om de fabriek in de lucht te doen vliegen. Hij wordt door Merijntje's vader eerst bewusteloos geslagen als Arjaan met een gat in zijn hoofd ineengezakt is. De oude Floor komt haastig aanloopen en raadt Gijzen om voorloopig maar naar huis te gaan tot de rust is weergekeerd. Ze gaan langs een omweg naar huis waar de moeder een gesprek in mineur begint over het te missen loongedeelte. In de ontstane scene wordt Merijntje de kamer uitgetrapt en zoekt zijn troost bij de konijntjes. De koster-schoenmaker stoort hem daar in zijn overpeinzingen en zendt hem met een paar zware laarzen naar een klant, een polderjongen. Gelukkig behoeft het kind het geheele eind niet te loopen want voerman Huibers rijdt hem tot waar hij zijn moet. Maar in het gesprek gedurende den rit vertelt hij Merijntje allerlei uit den tijd toen hij nog misdienaar was. O.a. dat hij eens het wijwaterbakje voor den dienst deed volloopen met een daarvoor niet bestemd vocht, dat slechts kan worden aangeduid. De overpeinzing over dit zondig bedrijf duurt bij Merijntje tot hij bij den polderjongen wordt weggesnauwd. Bij den koster-schoenmaker teruggekeerd kan
hij ook van dien nog een pak rammel krijgen als hij pijnlijk nauwgezet de boodschap herhaalt aan den afzetter medegegeven.
's Avonds sluit de oude Gijzen stevig de deur uit vrees voor den zoon van Flooren maar de oude man komt hem zelf bezoeken en verrassen met tweehonderd gulden. Als hij weg is en al de Gijzens slapen, verontrust de brandkreet het stille dorp. Bij nader onderzoek blijkt, dat Flooren's fabriek afbrandt, terwijl deze zelfmoord heeft gepleegd door zich op te hangen in zijn boomgaard. En Merijntje wordt in zijn beschouwingen gestoord door Arjaan, z'n broer, die snikt van verdriet omdat hij zijn dagelijkschen werkkring beseft te zullen moeten missen.
Dit alles speelt zich af in 40 pagina's, terwijl het eene feit zoo onverwacht en zoo snel op het andere volgt dat de lezer bij het slot van het hoofdstuk het boek vermoeid uit de hand legt.
| |
IV.
Men kan de beschouwing der karakters in den roman van Merijntje niet scheiden van de kritiek die op hun levens- en wereldbeschouwing te leveren is. Immers,
| |
| |
het is zeer zeker een feit, dat de zwijgzame Goort Perdams, wiens hoofd te zwaar is van gedachten over Jannekee en haar grenswachter, weinig bemerkt van en zich ook slechts terloops bekommert om de problemen betreffende God en de natuur zooals die zich voordoen aan de kristalheldere ziel van zijn jonge vriendje. Maar waar is het dan eveneens, dat de schijnbaar zoo luchte geest van Flierefluiter, die dan wèl antwoorden weet en geeft op Merijntje's vragen en deze er maar al te graag naar doet grijpen, den lezer voor een complete levens- en wereldbeschouwing zet zóó consequent Dionysisch en pantheïstisch, dat al haar gevaarlijkheid verborgen wordt door de blijmoedige beleving ervan.
En de vriendelijke gestalte van den ouden zieleherder omhuift een zoo ruimdenkend hart vol liefde, met zoo weinig ernstige tegenspraak van de gevoelens van zijn dollen koster dat het duidelijk moet worden, dat deze prediker van het Roomsche Christendom zeer belangrijke zijden van zijn theologie met groote stelligheid en bewust verwaarloost.
Te anderer zijde biedt de persoonlijkheid van den boeren-priester Janus van Gils een zoo absoluut contrast met die van zijn voorganger en staat de harde, uiterst eenzijdige en bekrompen overtuiging van den tweeden vertegenwoordiger eener zelfde kerk zóó diametraal tegenover de liefde-belijdenis van den eersten, dat wij onwillekeurig, behalve zeer aandachtig, want geboeid, ook critisch lezen gaan. Wel beseffende dat de afkeer van Janus van Gils en zijn theologie, dien we met den schrijver van de geschiedenis van Merijntje gemeen hebben, ons daarom nog niet drijft in de armen van het door den ouden pastoor verzwegen en door Flierefluiter hartstochtelijk beleefde pantheïsme.
Het kost eenige moeite de, in het zeer fijne en vlotte verhaal ingeweven levensen wereldbeschouwing tevoorschijn te halen en te reconstrueeren uit de losse gesprekken en gezegden. Merijntje zit steeds vol moeielijkheden. De Kruik gelooft niet aan God. Neen zegt Flierefluiter, hij geloofde wel. Want als je God in de bloemen, de dieren, de heele schepping ziet mòet je toch wel aan Hem gelooven? Dat àlles (en hij wijst om zich heen) dàt is God. Het addertje onder het gras dezer redenatie wordt door Merijntje niet opgemerkt. Zeker, zegt hij, je kent God uit zijn werken. Maar dan moet je toch ook aan den duivel gelooven, want die is ook uit zijn werken te kennen. Neen, zegt Flierfluiter alweer, zijn vroeger uitgesproken ongeloof handhavend: Ik houd veel te veel van Onzen Lieven Heer om aan het bestaan van den duivel te kunnen gelooven.
Een andermaal peinzen de beide vrienden over de vraag of de dieren en de planten een ziel hebben en zoo ja, of ze dan in den hemel komen. Flierefluiter, die de argelooze fantasie van zijn vriendje niet wil stukslaan, gaat op zijn standpunt staan en beredeneert uitvoerig, dat ze er wel degelijk in komen omdat God toch zijn eigen schepselen niet buiten den hemel zal houden?
| |
| |
Door al dergelijke gesprekken komt steeds duidelijker Flierefluiter's ‘lebensbejahung’ tot uiting. Leven op de schoone aarde zooals je er met je persoonlijke natuur op gezet bent ‘om er een poosje op rond te springen’, dat is je roeping. Merijntje's argeloos kinderlijk geloof laat hij daarbij onaangetast.
Ook de oude pastoor doet dat. De door den jongen al dieper vermoede tegenstelling tusschen het geloof en het practische leven tracht hij met voor het kind aannemelijke sofismen, niet op te lossen, maar te ontloopen. Zoo beredeneert hij nog op zijn sterfbed als Merijntje betoogt, dat de duivel blijkbaar sterker is dan zijn Engelbewaarder omdat hij telkens maar weer opnieuw zondigt, hoewel hij toch ernstig naar het goede streeft, dat de liefde van ‘Onzen Lieven Heer’ het wel met Merijntje in orde zal maken indien het zoo is dat hem een extra sterke duivel in het leven is terzijde gesteld. De duivel kan toch niet op tegen Onzen Lieven Heer nietwaar? En je moet altijd, als je zwarigheid hebt, Zijn liefde het meest laten gelden. Van deze redeneering is het slot, dat God de menschen zóó geschapen heeft als ze nu zijn en ze dan natuurlijk daar ook niet zwaar voor zal straffen. Zoodat Merijntje tot de conclusie komt dat dit wel zoo zal zijn omdat het anders toch niet rechtvaardig zou wezen.
Het is niet moeilijk, in te zien, dat het Christelijk geloof van den ouden Pastoor slechts gradueel verschilt van Flierefluiter's filosofische overwegingen. Bij beiden is een ontwijken van de realiteit van de zonde en een ontkenning van het dualisme dat het Christendom onopgelost in zich omdraagt. Slechts is het onderscheid tusschen den priester en zijn koster dit, dat de eerste het in de terminologie kleedt van zijn Christelijk getinte liefde-leer, en de tweede rationeel en onbevangen, consequent zich overgeeft aan het geluk: te leven. Dat immers ook liefde is?
Eén ding is er dat Flierefluiter onder al deze bedrijven verloren heeft. Dat is zijn reputatie als landlooper. Bij het overdenken van àl zijn, onder felle zinnelijkheid en ruwen spot glinsterende wijsgeerigheden dringt stilaan de overtuiging zich aan den lezer op dat deze schuinmarcheerder-filosoof moeielijk tot één karakter vereenigbaar is. De fantasie van den schrijver heeft hem zoo gezien, zeker, maar in het practische leven is een dergelijke combinatie van wijd uiteen liggende eigenschapschappen niet denkbaar en aanvaardbaar. Zooals de oude pastoor allang geen Roomsch geestelijke en nog veel minder een ernstig Christen is, ondanks de zorgvuldig gekoesterde liefde-leer en wij hem ten slotte zien als een mislukte, want zeer eenzijdig gecomponeerde figuur, zoo gaat het ook met Flierefluiter. En bij dieper overdenken van al hun doen en denken en spreken blijft al duidelijker, dat de schrijver hier gefaald heeft. Omdat de zonde geëlimineerd is uit het leven der dramatis personae.
Met de figuur van den tweeden pastoor, met den stoeren maar dommen Janus van Gils, treedt dan een ander vertegenwoordiger der Roomsche Kerk in het verhaal op.
De God die hij predikt en voor de ware houdt is de God die enkel rechtvaardigheid
| |
| |
is. Juist het element dat het oude pastoorke en Flierefluiter òf hadden achteruitgeschoven òf niet aanvaardden en door het ontbreken waarvan hun Godsbesef - voor zoover dat er was en tot uiting kwam - onvolledig en dus onjuist was, staat in de theologie van Janus van Gils overeind als dè eenige kracht die alle andere eigenschappen ruw en in domme onwetendheid negeert.
Alzoo komt Merijntje's naïeve geloof, dat den stempel draagt van de liefdevolle overwegingen zijner beide vrienden, de pastoor en Flierefluiter, in onvermijdelijk conflict. Een ruwe botsing met de keiharde onwetendheid van den nieuwen pastoor verstoort den schoonen schijn der kinderlijke fantasieën. Onvoorwaardelijke overgave, absolute onderwerping aan het kerkelijk gezag eischt van Gils. En wij geven hem toe: van zijn standpunt mòet hij dat eischen. Hoewel wij des schrijvers meening, als zou van Gils een zuiver representant zijner Kerk zijn, (een voorstellig van zaken die duidelijk door de verhaaltrant heenschemert), even stelling moeten afwijzen.
Want zoomin het Roomsch-Katholicisme als het Christendom in 't algemeen schakelt zoo volledig alle andere wezens-kenmerken Gods uit ten bate van één, de rechtvaardigheid, als de theologie van den nieuwen pastoor; en nimmer mag het Christendom ertoe komen Gods doen na te rekenen uit de gebeurtenissen van het dagelijksche leven om daarna van deze vermeende daden des Heeren een argument te maken ter bevestiging van eigen klein-menschelijke beperkte inzichten, zoodat de wegen Gods erdoor beoordeeld worden.
Flierefluiter, als hij op gevoelige wijze den opvolger van zijn ouden vriend de les leest, komt na vele vergeefsche woorden tot het inzicht, dat van Gils geen huichelaar maar slechts een bekrompen ziel is. En we hooren des schrijvers stem in zijn overleggingen: ‘Ieder keek uit zijn eigen venster en hield het tuintje dat hij zag, voor de wereld.... En hoe kon hij bewijzen, dat zijn venstertje wijder uitzichten opende dan dat van Janus van Gils die nu meneer pastoor geworden was?....’
En hiermede zijn we dan aangeland in de geestelijke sfeer waar ook de vroegere overdenking plaats vindt: dat ieder God schept zooals hij Hem zelf denkt.
Dit is de consequentie van het agnosticisme, dat den twijfel aanvaardt als logischer dan de onoplosbaarheid van het Christelijke dualisme, dat ronduit erkent geen voor het verstand afdoend antwoord te kunnen geven op de vraag hoe de ethische persoonlijkheid Gods in verhouding staat tot de krachten, die in de natuur werken.
De kleine Merijntje bemerkt van heel dien strijd der geesten niets, zooals veel over hem heen gaat terwijl slechts de schaduwen over zijn gestalte glijden. Merijntje kent alleen de fantastische voorstelling die hij zich heeft opgebouwd met het materiaal door de verschillende vrienden en de dorpsgebeurtenissen hem verschaft.
Van àl wat hij om zich heen ziet gebeuren of meent te zien maakt hij wijsgeerige overwegingen met zulk een ernst en met zoo groote nauwgezetheid dat wij diepe deernis met den altijd vragenden jongen gevoelen wanneer zijn kinderlijke illusies
| |
| |
op zoo ruwe en domme manier verstoord worden door de schijnbaar juiste maar inderdaad leugenachtige theologie van Janus van Gils.
| |
V.
Zoo is deze geschiedenis van de Jeugd van het Brabantsche jongetje voor ons een zeer merkwaardig schouwspel geworden. In het midden van den strijd staat het half bewuste kind met de groote vragende oogen, verwonderd over de tegenstelling die het in zich draagt en langzaam aan ook bij de omringende wereld ontdekt, tusschen het goede dat gedaan wil worden en het kwade dat ondanks dat gedaan wòrdt. En om hem heen gegroepeerd zijn, belichaamd in de onderscheidene individuen, de uiteenloopende oplossingen van de vragen en problemen waaraan hij nog bij lange na niet toe is.
De oude pastoor en Flierefluiter hebben rust gevonden in de beschouwingen van de liefde Gods die alles goed maakt of in onverschillige, brute aanvaarding van de genietingen des levens. Pastoor van Gils kent de tragische tweespalt in zijn wereld niet vanwege zijn juist aan die andere tegenovergestelde theologie, welke visie hij dankt aan zijn ondiepen geest die hem slechts toelaat vast te houden aan een God van onvermurwbare rechtvaardigheid (en welk een rechtvaardigheid); Wiens doen en laten hij, van Gils, alleen meent te kunnen narekenen omdat hem alle dieper besef van de Persoonlijkheid Gods te eenenmale ontbreekt.
En de schrijver der boeiende romans heeft zich, om welke reden dan ook, schuldig gemaakt aan een onjuiste want zeer eenzijdig geobjectiveerde voorstelling van Roomsche Godsbeschouwingen welke hij via de leer der Roomsche kerk wil doen doorgaan voor de theologie van het Christendom in het algemeen.
De woelige achtergrond van het ruwe Brabantsche dorpsleven waartegen de silhouette van de kleine Merijntje scherp afsteekt is met zeldzame fijnheid geschilderd.
Er zijn partijen die in het volle licht treden en andere die slechts ternauwernood uit de diepe schaduw tevoorschijn komen, èven maar, om dan aanstonds weer te verdwijnen. Buiten de hoofdpersonen, onder wie behalve Merijntje en zijn achtereenvolgende vrienden ook zijn huisgenooten gerekend mogen worden is daar b.v. de figuur van dien boer Geluk die door Flierefluiter ‘belezen’ wordt als hij met een verstuikte voet te bed ligt. De gierigaard wordt met slechts enkele tonen aangeduid maar hij staat in al zijn sluwe domheid voor ons.
Elders is de al even vaag maar tevens fel getypeerde persoonlijkheid van den vriend van Walter den schrijver het vluchtig maar volledig portret van een cynicus.
En buiten en behalve die, af en toe als enkelingen uit de massa opduikende schaduwen, woelt het dorpsleven van allen dag, met het bijgeloof waarvoor niets te dol is, met de zinnelijkheid zóó ruw en zóó vrijmoedig dat de beschrijving er van tegelijk de scherpst gestelde veroordeeling wordt. Geen gebeurtenis van eenig
| |
| |
algemeen belang of de bijna redelooze instincten buiten haar uit tot een zwelgpartij die voor feest doorgaat en geen enkel feest of het ontaardt met absolute zekerheid tot een grimmige vechtpartij die de hartstochten opzweept tot er bloed vloeit en de door de drank benevelde boeren en arbeiders ontsteld en waggelend naar hun kijvende vrouwen jaagt.
Kwaadsprekerij, achterdocht, wantrouwen, sluwheid en zedeloosheid zijn de duistere machten die heel die maatschappij van sterke en gekromde zwoegers bijeenhoudt terwijl het uiterlijke masker van hun starre vroomheid daarmede tot een scheeve grijns en grimmige parodie wordt.
Met het vierde deel van Merijntjes' Jeugdhistorie is de schrijver inmiddels begonnen in het pas opgerichte maandblad ‘Nu’.
De kleine jongen komt in de groote stad met zijn ouders en maakt er kennis met een heel ander slag ‘ongeloovigen’ dan zijn vroegere kenissen. Woeliger nog dan het derde deel zijn de gebeurtenissen in het reeds gepubliceerde fragment. En, gaat de schrijver zoo voort dan zal deze nieuwe toevoeging, dit vervolg van ‘Merijntje Gijzen's Jeugd’ stellig een beeld geven, niet alleen van de voortgezette geestesontwikkeling van het voormalige dorpskereltje, maar ook van den invloed die de groote stad op hem heeft.
|
|