Opwaartsche Wegen. Jaargang 6(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] [Gedichten van Jan H. de Groot] Kruisiging door Jan H. de Groot. Ik sloeg Zijn handen tot een eeuwge zeegning, aan 't kruis, en richtte zelf het hout omhoog. Zijn wijdgebreide armen, Zijn hoofd dat moede boog. Een beeld van breed erbarmen en vergeving. Toen heb ik eeuwen naar m'n daad gestaard. De zon ging op, en onder...... En sleepte zwart een schaduw over d'aard. En lichtschuw kroop ik mee, gedoken in een smart waarvan ik noch de omvang, noch de reden zag. Ik vloekte naar m'n blind en ongebroken hart. Getrokken naar Zijn beeld door onbegrepen wroeging, Ben ik de schaduw langs gegaan tot aan de wonden van Zijn voet. Daar stond ik voor m'n zonden. Toen uit m'n hart, gebroken, steeg de kreet: O God, o Zoon, vergeef, ik wist niet wat ik deed! [pagina 50] [p. 50] Petrus door Jan H. de Groot. Wij gingen in den hof, en uit den nacht lichtte op Zijn bleek en maatloos droef gelaat met oogen zwart van angst.... Ik sprak: ‘Mijn Heer, van waar die angst. De haat van volk en priesterdom is slechts een leus gebleven. Ik weet U zonder zond', leefde ik niet naast Uw leven. Vrees niet, ik ben getrouw, ik houd de wacht.’ Ik hield de wacht. Alleen. Onder het lang gewaad had ik m'n vuist gesloten om m'n zwaard. M'n moed uit liefd' was duizend levens waard. De bonte bent trad aan, met stokken en flambouwen. ‘Grijpt, bindt!’, Ik zag een knecht, en in z'n hand de touwen, en 't kalm gelaat van Hem, in toortslicht rossig-rood. Daar hief 'k m'n zwaard, een bliksem blank en groot. Maar vóór m'n slag neerkwam, trof mij Zijn stil gebod: ‘Laat af!’ Toen werd ik bang, ik mocht niet vechten.... God Voor Hem niet vechten.... Ik zag Z'n handen saamgevouwen. Ik smeekte en snikte luid, ben ik niet Uw getrouwe O laat mij vechten Heer, ik vecht mij voor U dood! [pagina 51] [p. 51] Offerande door Jan H. de Groot. De zon was tusschen zwarte wolken ros, Een krijger sloot de ketting los, waarvan de schakels stonden rood in 't witte vleesch gedrukt. Het kruis werd ruw Hem van de schouders afgerukt. En uit de moe gebukte houding rees God's zoon. Fier rees Hij op. Zijn kalm gelaat was schoon en koninklijk. De smadelijke doornenkroon werd tot een krans van purper in de vreemden gloed, die van den hemel droop. Zwart was het bloed dat aan Z'n slapen stolde. Twee krijgers wilden grijpen, Hem sleuren naar het kruis. God lachte langs een wolk. Verstomde het gedruisch van vele luide stemmen, van vele wilde zielen? God's zoon wendde de blik, de beide mannen vielen en raakten Hem niet aan. Toen langzaam is Hijzelf naar 't kruishout toegegaan. Hier vlijdde Hij zich neer, en spreidde wijd de armen, en schikte bei z'n voeten. Geen smeeking om erbarmen klonk op. De spijkers joegen driftig door Zijn handen. Nu rees het beeld omhoog. God's vreeselijke offerande. Vorige Volgende