Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
La vie douloureuse de Charles Baudelaire
| |
[pagina 27]
| |
woordig ten deel valt. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van wat men ‘de moderne poesie’ noemt. Victor Hugo, die hem overleeft en die gedurende zijn ballingschap op de engels-normandiese eilanden met zijn verzen kennismaakt, zegt er van dat ze brengen ‘un frisson nouveau’. De allernieuwste grote franse bloemlezing van nieuwe en nieuwere dichtersGa naar voetnoot1) zegt van Baudelaire dat hij onder de dichters een der zuiversten en der grootsten is, ‘een van hen die niet onderhevig zijn aan de grillen van een mode, maar die door de diepte der ontroering en de schoonheid van de vorm, onsterfelik zijn’. Als we nu meten en weten de grootheid van de kunstenaar, en we lezen het leven van de mens Baudelaire, dan is er werkelik een aangrijpende tegenstelling tussen die beide. We beseffen hoe Baudelaire een broeder is in het onmaatschappelike van Théophile de Viau, de geliefde Grotesque van Théophile Gautier, van François Villon, de grote middeleeuwse dichter-viveur, en last not least van Paul Verlaine, de fijn-sonore moderne dichter, feitelik Baudelaire's opvolger. Hunne levens zijn beheerst, zelfs verwoest door overmatige zinnenprikkeling, hetzij door zinnelike lusten, door alkohol of ander bedwelmende middelen. Ze zijn een wondere mengeling van hartstocht en bezinning, van beestachtigheid en verheffing, van wilszwakte en van scheppingsdrang, van walgelikheid en van glans. Door de zinnengloed flitst bijwijlen machtig de goddelike straal der poëzie, uit hun wezensnood klinkt soms snerpend-meewarig tot God de bange klacht om uitredding, met de psalmdichter roepen zij ‘uit de diepten hunner ellenden’. In de genoemde serie is het leven van Balzac gekenmerkt als prodigieuse (wonderbaarlik), dat van Rimbaud als aventureuse (avontuurlik), dat van Rivarol als paresseuse (lui), dat van Descartes als raisonnable (verstandig), dat van Baudelaire als douloureuse (smartelik). Deze term lijkt mij vrij juist gekozen voor deze poeet, wiens kunst is ‘l'apologie du désespoir’, waarvan hij de verschillende vormen heeft vertolkt: ‘de verveling, de hang naar zelfmoord, de buitensporigheid en de zin voor het kwaad.’ De voornaamste fazen van dit dichterleven zijn niet avontuurlik, niet buitengewoon. Niettemin wil ik niet voor m'n rekening nemen ze heel gewoon te noemen. Stenografies zijn ze als volgt: Een gelukkige jeugd, die op het laatst wordt vergald door het hertrouwen van Baudelaire's moeder: hij is in hoge mate ontstemd en jaloers op zijn stiefvader; als knaap en jongeling doorloopt de dichter enkele lycea: als ongemakkelik leerling wordt hij weggejaagd, haalt toch het baccalauréat, het enige diploma door hem verworven; hoewel hij zichzelf de bestemming denkt en droomt van letterkundige, willen z'n ouders hem in de handel doen. Hij maakt een reis naar het zoele Zuiden (île Saint Louis, Maurice), keert dodelik-verveeld terug. Breekt met z'n ouderlik huis. Zwerft in Parijs van de ene wijk naar de andere, vergooit zijn fortuin, verdeelt z'n tijd tussen een infame | |
[pagina 28]
| |
maîtresse en letterkundige arbeid. Wordt even gezien te Lyon, waar z'n schuldeisers hem weer verjagen. Houdt op het einde van zijn leven, dat overigens kort geweest is (46 jaar), lezingen te Brussel voor ongeveer lege zalen. Stelt zich kandidaat voor de Académie française: slechts één lid vindt het nodig met hem een ernstig onderhoud te hebben, n.l. Alfred de Vigny; trekt teleurgesteld - het was een erezaak voor hem - zijn voorstel in. Hèt openbare hoofdmoment: de publikatie van zijn enige dichtbundel ‘les Fleurs du Mal’. Door een letterkundige elite begrepen en geprezen; door het grote publiek onbegrepen en veracht. Zijn geesteskind brengt hem dus noch financiëele noch morele uitredding. Hèt intellektuele hoofdmoment: de kennismaking met het werk van de amerikaanse dichter Edgar Poe, wat voor Baudelaire betekent een verrukkelike ontdekking, een meeslepende openbaring, het vinden van een gelijkgestemde geest. Deze momenten afgewisseld met en begeleid door hoofdpijn, bedwelming; tenslotte verlamming die het einde brengt. Hiermee is slechts aangestipt de historiek van dit leven, dat tot een geweldige tragiek wordt door de hartstochtelike rytmiek der acties en de folterende dynamiek der reakties. Men kan nu vragen welke figuur staat achter dit verhaal, welke ziel heeft dit gebeuren doorleefd, welke krachten hebben haar bewogen, neergetrokken en omhooggestuwd? La vie douloureuse van Charles Baudelaire geeft u de sleutel. Het geeft ons de potentiële Baudelaire. Vergelijkt men deze levensopvatting met het portret dat Théophile Gautier, die de dichter persoonlik heeft gekend, hem heeft begrepen en gewaardeerd, er van geeft als voorwoord bij les Fleurs du Mal, die Baudelaire aan hem heeft opgedragen, dan treft de waarachtigheid der ontleding. Porché is een ‘baudelairien’, maar heeft geen eenzijdige tekening van de door hem vereerde geestesheld. Onverbloemd toont hij zij en tegenzij. Hij zegt dat uitdrukkelik. Als zodanig is Porché objektiever geweest dan ten onzent Arthur van Schendel in zijn boek over Paul Verlaine, waarin het zwakke leven meer verontschuldigd wordt door het sterke talent. Toch stond Porché voor een moeiliker opgave dan van Schendel. Paul Verlaine moge bij nader inzien minder eenvoudig zijn dan hij lijkt, zijn levensbeschrijver spreekt ook van een homo duplex en inderdaad er zijn twee stromingen, de zuivere en de onzuivere in zijn verzen, onomstotelik is het dat Baudelaire een veel ingewikkelder geest is. Théophile Gautier, vat hem samen in twee woorden: ‘Spleen et idéal’. Hij maakt beurtelings een sataniese en een verhevene indruk. Gautier zegt: ‘hij heeft dikwels afschuwelike, walgelike, ziekelike onderwerpen behandeld door dat soort van afgrijzen en betovering die de gemagnetiseerde vogel trekt naar de bek van de slang; maar meer dan eenmaal, met krachtige wiekslag, verbreekt hij de bekoring en stijgt weer naar de meest blauwe regionen van geestelik aansc houwen’. Deze vreemde man, met vlijmscherpe ironiese uitvallen, bevliegingen van ontembare toorn, onbegrijpelike en onvergefelike hardvochtigheid tegenover zijn moeder | |
[pagina 29]
| |
die hij liefhad, zijn wanordelike leven en zijn welgeordende poëzie, heeft zichzelf verklaard in zijn prachtig sonnet De Albatros, waarin de Dichter vergeleken wordt met de prins der wolken: Le Poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l'archer;
Exilé sur le sol au milieu des huées,
Ses ailes de géant l'empêchent de marcher.
De reuzenvleugels, hem dienstig op z'n hoge vlucht, hinderen hem bij het lopen op de grond. - Overgezet is dat de onvermijdelike botsing van ideaal en werkelikheid; de botsing van de Dichter, de Vates, de ideaal-drager en het nuchtere leven. Moeilik is het voor de biograaf die tevens psychoanalist wil zijn om de haast onnaspeurlike beweegredenen, de ongewone driften, de makabere vermeiïngen, de bohème-trots, de nukkige genegenheden, en die allen beheerst door een artiestiek vermogen en een scherp verstand, na te gaan en te verklaren. Porché heeft gegrepen naar die complexe Baudelaire en door zijn tekening ons duidelik gemaakt hoe Baudelaire de dichter van les Fleurs du Mal heeft kunnen zijn. Als we zijn levensopvatting kennen begrijpen we zijn vers: Le poète apparaît en ce monde ennuyé....
en ook .... vois se pencher les défuntes années,
Sur les balcons du ciel, en robes surannées....
of wel: Hélas! tout est abîme, action, désir, rêve.
en dit gebed van een wanhopige: O Seigneur, donnez-moi la force et le courage
De contempler mon corps et mon coeur sans dégoût.
Maar dit is zijn kunst en niet zijn leven.... en toch bij Baudelaire zijn zij één. Ze zijn elkaars motief en uitvloeisel. Met Porché moet men geërgerd zijn aan zulk een rampzalig leven. Ook weer bewondering hebben voor het genie dat aan de poel van het verderf zich weet te ontheffen. De intieme Baudelaire is een genieter, ofschoon de dichter het genot minacht; de publieke Baudelaire is een keurige meneer, uiterst verzorgd, dit in tegenstelling met Paul Verlaine die in het openbaar de dichterswereld tot een aanfluiting dreigde te maken door zijn ongegeneerde optreden. Baudelaire's leven heeft ogenblikken, waarvan hij terecht zegt: C'est le Diable qui tient les fils qui nous remuent!
Aux objects répugnants nous trouvons des appas;
Chaque jour vers l'Enfer nous descendons d'un pas,
Sans horreur, à travers des ténèbres qui puent.
Dat is zonder meer reeds de Hel in het leven.
| |
[pagina 30]
| |
Gelukkig schouwt hij ook in de Hemel:
De dichter heft zijn vrome armen kalm-blijmoedig
ten hemel waar zijn oog een troon in glans aanschouwt;
- - - - - - - - - - - - - -
Gezegend zijt gij God ons gevende het lijden
als godd'lik middel tegen onze onzuiverheên....
Dit zijn de twee geestelike polen van de dichter en mens Charles Baudelaire, die zijn ‘vie douloureuse’ tot een gebrokenheid hebben gemaakt. Geen letterkundige belangstelling zal aan deze schepper kunnen voorbijgaan zonder een schone mogelikheid tot vormgeving ook van het verdorvene en vreemde te hebben voorbijgezien. Baudelaire heeft de bloem der Poëzie geplant op de mesthoop van menselike ontaarding. |
|