maakt en zijn weg gevonden naar het vettere stukje grond binnen de omrastering.
Ze komen allemaal van de schrale heigrond daar buiten,... de wilde zuring voorop. Die spint.... en spint haar fijne worteltjes langs den grond en bloeit er met sterke, roode pluimen, en lacht wat, om de kameraden, die buiten staan.
Ruimte is er niet veel. Wat nood! Ze hebben ook niet veel noodig: een kluitje goede aarde, een drup regen uit een wolk voor de zon, en dan weer de zon zelf.... daar komt plotseling een witte, ongewende, maar gespierde hand, en omgrijpt een polletje ruit, dat met zijn simpele, kantige pluimpjes aan den rand van den bloemkrans te bloeien staat.
De hand rukt.... het wortelt niet diep, de mulle grond breekt open, en geeft de witte worteltjes bloot,.... daar ligt het al, gesmeten over de omrastering.
De hand grijpt en rukt. Wat niet terstond meewil, wordt door de scherpe schoffel gemoord. Daar gaan de wijd-open, glanzende leeuwenbekken,.... de windekelken wit en rose.... over de omrastering.
Nu de trotsche wilde zuring.
De hand trekt zich terug; de wieder staat rechtop. Herman! hij is wel een echte tuinman, zóó met dien grooten vijgemanden hoed, precies zooals Gaart Willemse er een heeft, achter op zijn hoofd, met het zweet op zijn gezicht, en de aarde aan zijn handen. Hij licht den stroohoed op, en laat de wind om zijn hoofd spelen,.... hij kijkt naar de blauwe lucht, dan, plotseling bukt hij zich weer, en trekt, en rukt en wringt,.... de aanval is verwoed! Daar gaan ze, de trotsche pluimen!
Hij werkt en zwoegt, tot het stukje land ‘schoon’ is.
Schoon....?
Heel de bonte, vroolijke bloei van zooeven ligt verflenst aan den anderen kant van de omrastering.
Hij legt zijn schoffel neer en gaat heen, zonder omzien.
De zon schijnt heet in het tuintje; er bloeit niets meer open naar Gods zon. De windekelken hebben haar teedere harten dichtgevouwen, de leeuwbekken hun felgele monden gesloten. De zon is nu hun ergste vijand geworden; op het heete zand is het laatste restje van leven spoedig uitgebluscht.
Alles op zijn plaats!
Herman loopt het tuinpad op naar huis. ‘Kom,....’ zegt hij hardop, terwijl hij naar de keuken gaat om zijn handen te wasschen.
Elsbeth is bezig voor de thee te zorgen. Ze merkt niet, dat er schaduwen over zijn gezicht trekken, als hij binnenkomt.
‘Wel, en hoever ben je gekomen?’ vraagt ze alleen.
‘Klaar,’ zegt hij - er is een stugge klank in zijn stem, die haar plotseling doet opzien, en naar het venster wijzen.
Daar staat een groote bos wilde zuring te gloeien in een grijze, aarden kan.
‘Kijk,’ zegt ze triomfantelijk, ‘die heb ik gered!’ -