Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De kentering van een kunstbeschouwing
| |
[pagina 16]
| |
geworden: de notie van het eindige weer in eer te herstellen, de mystieke duisternis uit de dichtkunst te verdrijven, en, in nauwkeurigheid en klaarheid, aan de taal te hergeven de kracht van spieren en pezen die, in de voorbijgegane jaren van anarchie, ongeoefend waren gebleven. Hij greep terug, over Hugo en Lamartine heen, naar Lafontaine, naar Racine, naar Malherbe. Een enkele der vroegere bentgenooten beschuldigde hem van hoogverraad, beschouwde hem als een overlooper naar het vijandige kamp van het klassicisme. Maar de elite uit zijn vrienden en discipelen bleef hem trouw: Raymond de La Tailhède, Joachim Gasquet, Paul Valéry, Pierre Benoît. In de Figaro gaf Moréas uiting aan zijn veranderde vizie. Behalve enkele manifesten in proza, waaruit bleek dat de nieuwe richting de ‘école romane’ zou heeten, verschenen daarin een aantal gedichten van zijn hand, zuiver van vorm, geciseleerd en geslepen als de Tropheëen van De Hérédia, even doorzichtig en kristallijn van zin als deze, maar meer algemeen menschelijk en met een diepte van gevoel waaraan ‘les Impassibles’ van de Nouveau Parnasse geheel vreemd gebleven waren. Later verschenen zes groepen (‘livres’ zei Moréas statig) gedichten van dezelfde inspiratie. Ze droegen, evenals de eerstelingen uit de Figaro, den pretentie-loozen titel van ‘Stances’. Tien jaren na den dood van Moréas, dat is dus in 1920, werd een zevende boek uitgegeven door de goede zorgen van Raymond de La Tailhède, aan wien Moréas het beheer over zijn geestelijke nalatenschap had toevertrouwd. De uitgeverszaak La Connaissance te Parijs heeft het initiatief genomen, om al de zeven boeken der Stanzen bij Leiter-Nijpels te Maastricht te doen drukken op een manier die alleszins rechtvaardigt den geestdriftigen uitroep welken Frédéric Lefèvre onlangs slaakte in de Nouvelles littéraires: ‘Les plus beaux livres nous viennent, aujourd'hui, de Hollande.’ De verschijning dezer bijna volmaakt schoone uitgaveGa naar voetnoot1) van een werk waarin de kunst van een waarlijk groot dichter culmineert, mag men beschouwen als een zeer belangrijke gebeurtenis in de wereld der letteren, waarbij het betaamt een wijle onze gedachten te bepalen. * * * ‘Je meurs à cinquante-quatre ans. Ce n'est pas trop jeune. Ce n'est pas vieux. C'est bien.’ De goudsmid der Stanzen is zoo overtuigd van de intrensieke waarde zijner kleinoodiën dat hij in zijn composities opneemt snippers klatergoud uit laadjes die minder vaardigen dan hij, niet meer durven opentrekken: | |
[pagina 17]
| |
Moi qui porte Apollon au bout de mes dix doigts.
De lier van Apollo, de schikgodinnen, Proteus, Pan, Minerva, de Nereïden, de ijsvogel wiens schreeuw de woede der golven zou vermogen te stillen, nimfen en muzen dienen Moréas tot gewone rhetorische wendingen, net precies alsof er geen romantiek was geweest. De gedichten krijgen er iets statig ouderwetsch door, iets dat in onze bewogen en aan de wisseling der modes zoo onderworpen tijden weldadig aandoet. Men mag zich afvragen of de dichter, wanneer hij in zijn verzen gelikte of verfijnde beeldspraak geeft, niet met opzet archaïseert. Hij vergelijkt, bij voorbeeld, de lenteregen met de droppels uit: ....l'arrosoir balancé sur la mousse.
spreekt den nacht aan met: ....ainsi l'obscurité
Des feuilles te distille.
vergelijkt twee rozen die op elkander minder gelijken dan la lanterne fait d'une vessie enflée.
Hij doet de zee zien als ontbladerd en spreekt van ‘la beauté mangée en herbe.’ Het is dan alsof hij te voorschijn haalt snuisterijen uit lang vervlogen tijden die doortrokken zijn met een parfum uit de dagen der Précieuses. Hij is immers niet alleen de dichter, maar ook de meester, de leider van een school die hij heeft gesticht en die den heel de Fransche letterkunde omvattenden naam van Romaansche school draagt. Moréas stelt er een eer in, Athener en Parijzenaar te zijn. Moi que la noble Athène a nourri,
Moi l'élu des nymphes de la Seine
dichtte hij reeds in Le pélerin passionné. Het tweede boek der Stanzen is vol van herinneringen aan het vaderland: O ciel aérien inondé de lumière,
Des golfes de là-bas cercle brillant et pur,
Immobile fumée au toit de la chaumière,
Noirs cyprès découpés sur un rideau d'azur.
Hij is ervan overtuigd dat het verbroken marmer der tempelruïmen nog steeds inhoudt de belofte van de rijzende toekomst. Maar de sombere ziel van Moréas vermag niet, lang te toeven bij de harmonie der scheppingen van het oude Hellas, noch onder den klaren hemelkoepel die zich daarover heen spant. Hij is weggegaan uit zijn zonnig vaderland, is gezworven naar landen van het Noorden waar, met den keer der tijden, de bladeren vallen en vergaan, en het levende, sprankelende water stolt ter dood. Als hij in Parijs zijn geboorteland voor den geest roept, denkt hij bij voorkeur aan de schrale hoogvlakte met de donkere jeneverstruiken waaroverheen de wind klaagt. | |
[pagina 18]
| |
Wel zegt hij in zijn bekende verzen: Je naquis au bord d'une mer dont la couleur passe
En douceur le saphir oriental. Des lys
Y poussent dans le sable....
Maar liever ziet hij in zijn Stanzen diezelfde lelie bestoven en gevoed met de zilte stofregen die de stuivende golven opwerpen als zij breken op het eenzame strand van de Egeïsche zee. De herfst is Jean Moréas dierbaarder dan alles. De Stanzen zijn een reeks herfststemmingen. Ze zijn bij Moréas niet gelijk aan die van het ‘chanson grise’ van Verlaine. Het laatste heeft de teere kleuren van een achttiende-eeuwsch pastel, de verzen van Moréas doen denken aan houtsneden met veel en diep zwart. Het is dan ook een kostelijke gedachte geweest van La Connaissance om deze uitgave door Bernard Essers te doen versieren met acht houtsneden waarvan het sprekend relief u bijblijft, terwijl de volmaakte verzen van Moréas u meevoeren naar de wereld van zijn weemoedige mijmeringen! Het land der ontbladerde rozen en der oude kerkhoven, het land waar klimop groeit op bouwvallen, waar de noordenwind door afgevallen bladeren heenstuift en de wateren doet bevriezen. De vlakte met het winterriet, waarover het mysterie van den nacht neerdaalt. De alleen staande eik met den houthakker die op zijn bijl rust. Het strand waarop de schuwe krab wegkruipt in zijn schuilhoek onder de steenen, en waar de krijschende meeuw scheert over de toppen der golven. De weg aan welks berm de moede bedelaar is neergezegen en uitrekent hoever hij nog van huis is. De steenen drinkbak die gespleten is. De eenzame toren die in de nachtelijke stilte de uren doet galmen over het slapende dorp. De raaf die met den eenzamen wandelaar op zijn tocht door storm en ontij meevliegt. Eens was er een tijd dat de ziel des dichters uitging naar zonneschijn en lenteheerlijkheid. Zijn verzen waren toen als ontluikende bloemen, als zingende vogels, als een van zonneschijn schaterende beek, maar ze zijn geworden tot het zwarte bloed van een doodelijke wond. Van al de tijdelijke dingen had hij zijn god gemaakt, maar zie, zij zijn veranderd tot spookgestalten die hem volgen: Je voulus faire un dieu de tout ce temporel
Et je traîne après moi des fantômes sans nombre.
Zijn oog schept alleen nog behagen in ‘la beauté des naufrages.’ De goddelijke gave heeft hem doen worden tot een van onweders voortgedrevene, heeft hem zich doen gevoelen als een eenzame onder zijns gelijken. Hij is geworden als het vorstenkind dat bezwijkt onder de zwaarte van kroon en hermelijn. Maar wat zijn last is, is tevens zijn heerlijkheid. Hij weet dat, bij de verkorenen die de zending niet aanvaarden en die gelijk willen zijn aan de zelfvoldane menigte, de vurige wijn wordt tot waardeloos vocht: | |
[pagina 19]
| |
Mais si leur coeur descend au niveau de la foule,
Ce bon vin plein d'ardeur qu'ils buvaient dans ta main
Tourne comme du lait et comme une eau s'écoule.
Want voor Moréas is de dichtkunst het voedende middelpunt - de navel, zegt hij karakteristiek - van de wereld. Alle gebeuren heeft maar één doel: den dichter te inspireeren tot zijn godsspraak: Laisse les uns mourir et vois les autres naître,
Les bons et les méchants.
Puisque tout ici-bas ne survient que pour être
Un prétexte à tes chants.
Dezelfde macht die hem pijnigt, verontrust en vereenzaamt is dezelfde, die hem de bergen heeft doen bestijgen, vanwaar hij de wereld aan zijn voeten ziet: Qu'importe à la rose superbe
Le vent qui l'effeuille sur l'herbe!
Qu'importe à l'aigle étincelant
Le plomb qui l'abat tout sanglant!
Qu'importe aux accents de ma lyre
Le plus injurieux délire,
Et qu'importe à ma vie encor
D'avoir si mal pris son essor!
Wat mag de oorzaak geweest zijn van deze versombering? Het leven zelf natuurlijk in de eerste plaats, het leven dat, in zich beschouwd, enkel ijdelheid, ijdelheid der ijdelheden is. Het leven is de vluchtige droom, de dood de gewisse werkelijkheid: L'homme mortel succombe, et le sort est vainqueur.
Als de mensch ouder wordt, heeft hij herinneringen die zijn slapen drukken als de omhelzing der dooden en die hem doen uitroepen: Vie exécrable, ô jours que corrompt l'amertume
Je vous surmonte encor, mais mon coeur est brisé.
Maar er is meer geweest dan alleen de tragiek van het leven, welke een iegelijk ondergaat en die, desondanks, zoo menigen eenvoudige zijn opgewektheid niet ontrooft. Het besef zijner eenzaamheid en zijn wanhoop zijn over hem gekomen en hebben over hem geheerscht vanaf het oogenblik waarop hij zich zijn superioriteit bewust werd. Hij herinnert zich, hoe de blik dien hij als jongeling sloeg op het voorgebergte Sunium terwijl het overtogen werd met de heerlijkheid des dageraads, het begin is geweest van zijn kwaal: Ton image a blessé, comme d'un trait rapide
Les forces de mon coeur.
Apollo is de erfvijand, die hem felle wonden heeft toegebracht, waardoor al zijn kostelijke, warme bloed is weggevloten. ‘L'horrible Minerve’ heeft van de | |
[pagina 20]
| |
harpesnaren een foltertuig voor zijn vingers gemaakt. Hij is opwaarts gestegen, maar in die opvaart is hij een ellendige geworden: Lorsque je touche au ciel, faut-il que je ressemble
Aux plus abandonnés?
De vreugden gaan vàn ons, ons geluk wordt schielijk af gesneden. Maar de rampspoeden worden eveneens op den stroom der tijden weggevoerd: Adieu! quand nous naissons; adieu! quand nous moursons
Et comme le bonheur s'envole l'infortune.
Zoo vindt de dichter, en hier is Moréas weer lichtelijk precieus, ‘dans sa cendre un goût de miel’ terug. Hij dankt God dat hij de belofte, aan zijn dienaar gedaan, zoo trouw heeft vervuld, en is overtuigd van de rechtvaardigheid van het wereldbestuur. En zoo wordt de laatste strophe van het laatste boek der Stanzen een lied van bevende verwachting: Ah! passe avec le vent, mélancolique feuille
Qui donnais ton ombre au jardin!
Le songe où maintenant mon âme se recueille
Ouvre les portes du destin.
*** Dezelfde resignatie die tot ons komt uit sommige der Stanzen, heeft het hart van Jean Moréas vervuld toen hij sterven ging. Onttrokken aan het strijdgewoel zag hij de tegenstellingen anders dan weleer. De antithese was niet meer: klassiek en romantiek, maar schoon en on-schoon. Hij zei het heel kernachtig tegen Maurice Barrès, die hem kwam opzoeken: ‘Il n'y a pas de classiques, il n'y a pas de romantiques; tout ça, c'est des bêtises. Je regrette de n'être pas mieux portant pour te l'expliquer’. Wat hemzelf betrof, vier en vijftig jaar dat was niet te oud, 't was niet jong. 't Was juist goed zoo. In zijn geslacht waren er velen honderd jaar geworden. De kalender gaf hem vijftig jaar, maar omdat hij bijna nooit geslapen had, had hij immers even lang geleefd als zij: ‘Je ne manque pas à la règie de ma famille’. Den dag vóór zijn sterven kwam dit merkwaardige woord van zijn lippen: ‘Au fond, il n'y a que la vertu qui compte. La vertu c'est la perfection.’ Sommigen zijner biografen keeren het om en zeggen: Moréas heeft bedoeld dat volmaaktheid deugd is. Wij zullen aan dit hinein-interpretieren niet mee doen. Moréas heeft in het aangezicht van den dood de meerderheid van de ethiek boven de aesthetika erkend en, wellicht onbewust, hulde gebracht aan den Almachtige die in al het geschapene de normen zijner eeuwige schoonheid heeft gelegd, maar die den mensch, tot volmaaktere weerkaatsing van zijn heerlijkheid geroepen, bovendien heeft gegeven de normen zijner eeuwige goedheid. |
|