Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Boekbespreking.De Nederlanden, gezien door de oogen eener Engelsche, door Marjorie Bowen. Twee deelen. D.A. Daamen's Uitgevers-Mij. 's Gravenhage.Dit werk is een soort compendium van Nederlandsche plaatsbeschrijving en het is goed, dat een uitvoerig register de weg wijst aan wie geen lust heeft het werk achter elkaar uit te lezen. Een massa belangwekkends en wetenswaardigs is hier bijeengebracht, al is de band die dit alles bijeenhoudt wel heel los, zooals dat in een encyclopedie of museum nu eenmaal het geval is. Ik moet bekennen het 2 delen dikke werk, niet geheel gelezen te hebben en ik betwijfel of het velen lukken zal lang aaneen er in te lezen. Maar de winter is lang en wie graag zo'n beetje snuffelt en over alles wat mee wil praten, die kan z'n wintermaanden vullen. Ik geloof wel, dat de uitgever de lezers van z'n ‘bibliotheek’ een dienst heeft gedaan met de uitgave van dit werk. Toch valt het boek tegen. De ‘oogen der Engelsche’ hebben meer in de boeken gekeken dan naar het moois van onze steden. Als steekproef heb ik de provincie Zeeland en de stad Leiden gekozen, twee mij wat vertrouwde onderwerpen. Als ik de Zeeuwsche Mijmeringen van Ritter leg naast de opmerkingen van Marjorie Bowen, wat wordt dan dit hoofdstuk over Zeeland armoedig, al valt er ook veel ‘uit te leren’. Een paar voorbeelden uit het overzichteliker stukje over Leiden moge mijn teleurstelling wat nader toelichten. Na een korte, pittige inleiding komt de schrijfster aan de Universiteit en wordt de levensloop van een kleine 20 beroemde professoren uit 16de en 17e eeuw behandeld, om te eindigen met Boerhaave. Dat er na Boerhaave ook nog wel eens wat gebeurd is aan de Leidse Universiteit is de moeite van het vermelden niet waard. De historieschrijfster heeft de mens verdrongen. Daarna is de beurt aan Rembrandt. Als ik een paar regels uit de geschiedenis en karakteristiek van Rembrandt overschrijf, zal voldoende blijken, dat ze aan Rembrandt volkomen vreemd is. Een enkele uitlating heb ik onderstreept: ‘Zijn somber, fantastisch en geweldig genie schijnt iets geheel eigens te zijn; zijn technische bekwaamheid in al zijn verschillende stijlen is onovertroffen en onovertrefbaar. Zijn etsen, ongeveer vier honderd in aantal, zijn ongeëvenaard. Hoewel veel van zijn werk overpopulair is geworden, blijft hij toch in de eerste plaats de schilder, niet voor Jan en Alleman, maar voor andere schilders. Daar staan geen leugens in, maar 't zegt nog minder dan Baedeker, die nog wel ronduit zou durven beweren, dat R. heus zichzelf is. De schrijfster schijnt nog een ogenblik getwijfeld te hebben of soms dit ‘somber, fantastisch en geweldig genie’ kopieerde of ewig leerling bleef. Na Rembrandt komt Elsevier, daarna Jantje van Leiden, Jan van der Does. Daarna nog weer een stapje terug: Lucas van Leiden. Over Lucas van Leiden schrijft zij een paar goede bladzijden, maar men vraagt zich af of dit | |
[pagina 436]
| |
wel ‘iets geheel eigens’ is, als het beroemde altaarstuk van deze schilder in de Lakenhal een bladzij verder haar niets dan een ironiese opmerking ontlokt. Tot slot beschrijft ze Leiden als stad; als beschrijving volkomen mislukt, zo geheel als ze ten onder gaat in de opsomming van de ‘merkwaardigheden’ der stad. Een katalogus - een Baedekersgeest vaart door de hele beschrijving. Holland is een museum van oude gebouwen, historiese herinneringen, stapelplaats van mooie dingen, waarvan ze echter als Cook's toeristen de tijd voor bewondering niet heeft en die daarom van de buitenkant worden beschreven. De herinneringen worden uit dikke boeken aangevuld, onder bibliotheekstof begraven. Zo nu en dan komt een anecdote, zelfs een enkele maal een historiese novelle het eentonig relaas verlevendigen. Ondanks teleurstelling en een oordeel, dat slechts op de indruk van een 100-tal bladzijden der ruim 400 afgaat, durf ik aanschaffing van het boek wel aanraden; als men maar van te voren gewaarschuwd is, valt het nog wel weer mee, want Marjorie Bowen is toch ook weer niet iedereen. Dikwijls weet ze te boeien en haar histories verhaal weet soms een aardige achtergrond te geven aan bekende dingen. v. H. | |
Als een bes in haar hofje, door Alie Smeding. De Waelburg. Blaricum 1927.Binnen niet al te lange tijd hopen we van een onzer medewerkers een enigszins uitvoerige studie te plaatsen over Alie Smeding en haar werk, waarom we 't nu bij een korte aankondiging laten. We volstaan dus met te konstateren, dat het als het andere werk van deze schrijfster, een verhaal is van onbevredigd liefdeverlangen. Ditmaal weer in de Enkhuizer sfeer en gelukkig zonder het ruw realisme, dat in De Zondaar zo veel ergernis verwekte. Het heeft wel al de goede kwaliteiten van haar werk. v. H. | |
Uit zingende diepten, door J. Timmermans. Firma L.J. Veerman, Heusden 1927.In de 4e jaargang p. 478 heb ik de publikatie van de bundel Scherven van de heer Timmermans gekarakteriseerd als een dwaze vergissing. Een oordeel dat weinig aan duidelijkheid overliet, maar verder niet gedokumenteerd werd en onbarmhartig kan schijnen en de dichter zelf blijkens een schrijven tot heftige verontwaardiging bracht. We ontvangen wel eens meer een boze brief van schrijvers of uitgevers en het is pijnlik om te ervaren, hoe weinig men dikwijls begrijpt, waarom wij onze krachten geven aan ons tijdschrift, altijd maar weer die nimmer eindigende reeks boeken lezen en herlezen om dan voorzichtig tastend ons waarderingsoordeel te geven zo zuiver mogelik, zonder te vervallen in een plichtmatig journalistiek geschrijf of ons op te sluiten binnen de enge grenzen van een kliek en de eenzijdigheid van een leuze. Wij zouden ons die moeite niet geven, als er voor ons geen blijdschap school in het vinden van schoonheid en het tonen er van. Wij schrijven niet om ergenissen te luchten. Wij staan zeker niet gereed om mensen uit eigen kring in een hoek te duwen, om Christelike dichters en romanschrijvers de moed te benemen. Wij zijn de eersten om echte, ook al is het maar de aarzelende kunst van de beginner, blij te ontvangen, maar als iets zich aandient als kunst, terwijl het er niets mee te maken heeft, kunnen we ons oordeel niet in een goedmoedige recensie verstoppen. Onze boekbeoordeling mag zijn gebreken hebben, ze is niet karakterloos. Niet alle werk lokt diepe, uitvoerige bespreking uit, niet alle werk vraagt een gelijke waardeaanduiding, maar schuilevinkje spelen doen we nooit. En al is alle oordeel vertroebeld, en zijn wij de eersten om aan te nemen, dat we kunnen mistasten, we aanvaarden niet twijfel aan de eerlikheid van onze bedoelingen, wij schrijven niet uit vooringenomenheid of boos opzet. Wat deze tweede bundel van de heer Timmermans aangaat, het spijt me, dat mijn oordeel niet gunstiger kan zijn dan de vorige keer. Ik geloof wel aan de goede bedoelingen van de auteur, maar uit goede bedoelingen wordt geen kunst geboren. Er is geen enkel gedicht, geen couplet dat meer is dan rijmwerk, het op rijm zetten van goede, ernstige lessen en vrome overdenkingen. Ik lees mijn stichtelike lektuur liever in gewoon, helder proza, maar het kan zijn, dat | |
[pagina 437]
| |
het voor sommige mensen aangenamer is ze in versvorm te lezen. Maar dan is er toch altijd nog het gevaar, dat sommige argeloze zielen ook nog menen, dat ze kunst onder ogen hebben, dat ze hiermee het rijk der schoonheid binnengaan. En dat is een jammerlike misleiding van hun smaak. Deze poëzie roept de geest van Cornelis Paradijs wakker. Ik neem maar dadelik het eerste complet van het eerste gedicht: Ach, waarom moet ik steeds
Verzuchten zooveel leeds,
Terwijl ik liefst zou zingen,
Vrij van beslommeringen
Van bloemdoorstikt tapijt
Der velden, die zoo wijd
Uitzonnen in de luchten
Vol reine Meigenugten........
Mijn eerste indruk, ook al beínvloed door de tietel Snik (die me aan Piet Paaltjens deed denken), was, dat dit gedicht een parodie wilde zijn, of een bespotting van eigen gevoel. Doorlezende merkte ik dat dit in ernst als gewone poezie bedoeld wordt, om in de kast te plaatsen naast Gorter en Verweij, naast Gossaert en de Merode. Mijn Kerstboom wekt herinneringen aan Hieronymus van Alphen: Zou ik niet dien Heiland eeren,
Wie is trouwer toch dan Hij?
Niets kan meer mijn heilstaat déren
'k Ben voor eeuwig vrij!......
Zwijg maar Satan, zwijg maar wereld,
Zwijg, mijn Heiland weet het wel,
Hoe de zonde in mij perelt......Ga naar voetnoot1)
't Is voor U verloren spel.
Wat dunkt U van deze rhetoriese bombast: O, nooit genoeg geprezen kruis,
O Standaard van het VorstenhuisGa naar voetnoot1)
De Kerk der Eerstgeborenen,
Hoe straalt er van Uw dorre hout
Een hemelkoerslicht, tot behoud
Der buiten u verlorenen........
Ook hebt U zeker al gemerkt, dat de heer Timmermans erg veel met stippeltjes werkt. Over de klank en het ritme van deze verzen zal ik maar zo min mogelik zeggen. De armoede van de dichter springt daar zo duidelik in het oog. Een regel als de 3de van pag. 19: ‘Is voor zijner jongeren oog’ is niet een uitzondering, maar geen bladzij of de toonloze lettergrepen botsen op een afschuwelike wijze over en tegen elkander en ze maken het geheel zo rammelend, dat wie er naar luisteren moet, z'n vingers in de oren stopt. Ik ben uitvoeriger geweest dan het bundeltje verdiende. Het ware mogelik geweest door het naar voren halen van grote dwaasheden U nog meer van het belachelik gerijmel te overtuigen, maar over het algemeen was de stof van te ernstige aard om dit te doen. Men kan gedichten over de Christelike feestdagen, over Gemeenschap der heiligen, enz. niet gemakkelik in hun belachelikheid tonen, zonder het gevaar te loopen, ook de heiligheid der onderwerpen zelf te smetten. Bovendien de dichter verdient ook beter; uit alles blijkt, dat het geen hoogmoedige schrijverswaan is die hem drijft, maar een uit gebrek aan zelfkritiek geboren lust om anderen te stichten. | |
[pagina 438]
| |
Als hij heel eenvoudig wordt en alle ijdele, grote woorden terugdringt, dan klinkt zelfs wel eens even de ontroering echt door en komt hij dicht bij de sfeer van sommige van de beste huiselike gedichtjes uit de school van Tollens en Beets. Zo b.v. op blz. 26-27 Dood kindje. v. H. | |
De bruid van het Glommendal, door Jacob B. Bull. Vertaling van Wilma. Uitg. Maatschappij Holland, Amsterdam. (z.j.)Jacob Bull is een modern man met een konservatieve geest. Vernieuwer van de uit de dagen der romantiek stammende boerennovelle, is hij de reaktie op het modern individualisme. Technies vooraan, geestelik en moreel teruggrijpende naar de wortelen van het Noorse volksbestaan: de eeuwig zich gelijkblijvende boer. Al heeft hij nog wel meer geschreven dan boerenvertellingen, toch is hij door deze het meest bekend geworden. Een van de omvangrijkste novellen heet De bruid van het Glommendal (Glomdall's bruden). Het zijn sterke mensen die hij ons tekent, geen veelpraters; mensen die in daden spreken. Het zijn ook wel sympatieke mensen, niet alleen de winnende jongelui, maar ook de norse, heerszuchtige Ola Eriksen van de Glomhof. En er is een grimmige humor in de wijze, waarop de partijen elkaar dwarszitten. Zo dikwijls als we moderne Noorse verhalen lezen, beseffen we wat een schat een volk toch heeft in een schone traditie. De oude Noorse sage leeft in kompositie en dialoog nog in veel verhalen van deze tijd voort en het karakter der Noorse boeren schijnt in de eeuwen weinig veranderd en nog altijd kent een Noorse vrouw weinig aarzeling, waar ze voor eigen rechten opkomt. Bij het lezen merken we niet met een vertaling te doen te hebben, zo goed is door Wilma het verhaal in ons taaleigen overgebracht. v. H. | |
Claghen, door Joost van Keppel. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1927.Het uiterlik van dit met veel zorg uitgegeven boekje wekt de verwachting van een kostbare inhoud. Als we de bladzijden een voor een onze hand laten ontglijden, dan is elk blad een juweeltje van drukkunst: mooie vierkante bladen Hollands De Charro met Grotius letter en initialen in rood van S.H. de Roos, op de persen van de bekende firma Leiter-Nijpels te Maastricht gedrukt. De dichter van deze Claghen heeft enkele van zijn kostbaarste gedachten willen bergen in deze kostbare schrijn. Maar hij is een modern mens en het beste in hem lijdt onder de tweespalt van onze tijd, die hem zijn levensvreugde heeft verstoord en zijn woord tweezijdig maakt. Hij kan in verukking naar de schone hemel staren: ‘Men noemde Venezia de stad der schoone Verbeelding. Uw hemel is de schoone verbeelding van elke stad.’ Maar het leven heeft hem niets meer te bieden: ‘Slechts eenzaamheid is goed en kwaal en lijden.’ In de taal is het warme ritme en de plechtige gedragenheid met de klankvolle rijmen van innig mystiek proza der middeleeuwen: ‘Wij lijden koorts, o bitter medicijn, komt Gij het zoele bloed van hitte zuiv'ren? Wij lijden als Uw kracht ons komt doorhuiv'ren. Och God, wij leven nimmer zonder pijn, of wij U dienen of verwerpen, tot onder 't glooien van de groene terpen, wij rusten...., God, zal dat een rusten zijn?’ Maar er is ook het meest moderne beeld: ‘Het is of het kwaad een chemische verbinding heeft aangegaan met mijn bloed.’ | |
[pagina 439]
| |
Soms zelfs staat er een storend woord, waar een opzettelike onverschilligheid doorklinkt, die ons even bij zo'n aandachtig boek doet opkijken om te staren naar het pijnlik gelaat van de schrijver. ‘Waarom laat Gij mij niet sterven? Wat nut doet dit onbenullig leven?’ Het is een bonte rij: klacht, aanbidding en verlangen zijn de gedachten, die we 't meest ontmoeten. En het meeste wettigt de kostbare aanvat, want in het meeste spreekt een echt kunstenaar. v. H. | |
Maurits Sabbe's, De filosoof van 't Sashuis, door T. Schuyt. Uitgave van C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1927.Dit aardige, kleine boekje is een studie over de humor en de karaktertekening in Sabbe's Filosoof. Wie rustig deze studie doorleest, komponeert als het ware het verhaal mee. En al is het goed eerst een verhaal als dit in argeloosheid te genieten, het verder doordringen in kompositie en tekening zal veel van het genotene nog eens doen naproeven en accentueren. We plaatsten indertijd, van de heer Schuyt een ontleding van Haspels' De medeplichtige en gelijk of ongeveer gelijk met deze recensie, publiceren wij in ons tijdschrift een opstel over Een Mei van Vroomheid. Als onze lezers deze twee studies zullen gewaardeerd hebben, schaffen ze zich ‘De filosoof’ ook aan. v. H. | |
Blijspelen van Ludvig Holberg. Uit het Deensch vertaald en van aanteekeningen voorzien door B.A. Meuleman. Deel II en III. H. Prakke, Nijmegen 1926 en 1927.In Opw. Wegen 5e jaarg. Afl. I sprak ik naar aanleiding van de verschijning van het 1e deel over de nog altijd frisse kunst van Holberg en wees er op, hoe deze zich op het Noorse en Deense toneel had weten te handhaven. Natuurlik zouden niet alle stukken in onze tijd nog kunnen worden opgevoerd. Daarvoor zijn ze ook te veel aan tijd en milieu gebonden. Jeppe op den berg uit de eerste bundel is wel het meest daarvoor geschikt en zou ook op ons toneel zeker sukses niet missen. Dat wil niet zeggen, dat de vertaler met het geven van de andere spelen overbodig werk deed. Voor een lezer valt er genoeg te genieten. De vertaler heeft uitstekend werk geleverd en de aantekeningen, beknopt gehouden, geven voldoende opheldering en getuigen van een volkomen op de hoogte zijn. v. H. | |
Levensmei, door Magda Foppe. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.Dit boek bedoelt te geven het verhaal van twee jonge mensen, die mekaar vinden en nu met volle teugen hun geluk genieten. Maar het is een mislukking geworden. De vreugde breekt zich hier niet uitbundig baan, maar ligt bedwongen onder de ban van véél pretentieusheid. Dat aanstellerige zit door 't hele boek heen. De madelieven wachten slapend op de zonnekus, en de twee gelieven spreken in hun gebed God met Je aan. Hoe komt zulk een onmogelik verhaal toch in vredesnaam in het fonds van Van Kampen verzeild? J.H. | |
Ballingen, door Annie Salomons. Van Holkema en Warendorf's Uitgevers-Mij, Amsterdam 1927.Onder de titel ‘Ballingen’ heeft Annie Salomons een vijftal Indiese verhalen in een bundeltje bij mekaar gebracht. Het is zo een mooi werkje geworden, knap geschreven en aangenaam leesbaar. Van dit boekje heeft dr. P.H. Ritter in het ‘Utrechtsch Dagblad’ een buitengewoon goede bespreking gegeven. Ik wil uit zijn kritiek even twee punten naar voren brengen. Ritter wijst o.a. op het technies-knappe van Annie Salomons' schrijfkunst. Zó groot is deze | |
[pagina 440]
| |
verzorgdheid, dat men ‘zijn bewondering (voor deze schrijfster) moet overwinnen om van haar te kunnen houden.’ Haar werk is soms ‘bij het hinderlijke af gaaf.’ Ikzelf heb daar niet zozeer last van. Ik onderga deze volkomenheid niet zozeer als een wrevel maar als een bewondering. Wanneer ik zie, hoe Annie Salomons, soms met 'n enkel zinnetje al, soms ook met vele bladzijden van verhaal op verhaal de juiste stemming weet te wekken (want haar kunst is toch vooral stemmingskunst), dan heb ik het gevoel alsof ik even 'n oog mag slaan in de werkplaats van deze schrijfster, en al geldt m'n bewondering dan misschien méér de kunstnijverheid, dan de kunst, bewondering is het toch, èn een rechtmatige bewondering. Maar ondervindt de argeloze lezer dat wel zo? Wordt die zich wel bewust van deze wrevel of deze bewondering? En spreekt, bij dr. Ritter als bij mij, hier niet te veel de kunstkritikus? ‘Ballingen’ noemt Annie Salomons de koloniserende Nederlanders, waar ze over schrijft, mensen die van hun eigen land en beschaving zijn losgeslagen. Reeds verspreidt zich het gerucht, dat deze schrijfster Indië is gaan haten. Is dat wel zo? Nee, zegt Ritter: ‘Annie Salomons heeft, van nature, een voelhoren voor het tragische. Indien het lot haar naar Groenland gestuurd had, dan zou zij om de eenzaamheid der Poolbewoners zijn bekommerd geweest, ware zij naar Parijs gedétacheerd, dan had zij ons de leege kern getoond der schitterende werelschheid van de metropolis.’ Ik geloof, dat Ritter hier gelijk heeft. Annie Salomons erkent òòk wel opbouwende machten in dit tropenbestaan. Ze mogen dan wel nauw met het verleden, d.i. met het moederland verband houden, maar ze bestaan toch, oprecht geloof en oprechte liefde. Maar ze komen in dit boek niet tot hun recht. Het kinderlike kerstgeloof aan 't slot van 't eerste verhaal kan het geheel niet uit de tragiese sfeer bevrijden, en het optimistiese slot van de laatste schets doet niet overtuigend aan. Dit alles wijst er wel op, dat de tragiese sfeer de voorliefde van deze schrijfster heeft. Ze heeft, met de woorden weer van dr. Ritter, ‘niet op Indië gesmaald, maar het leed geteekend van den in de tropen psychisch verbannen mede-mensch.’ Dat ik hier mijn bespreking met die van dr. Ritter verbindt, heeft een bijbedoeling. Ik maak van de gelegenheid gebruik, om op het verdienstelike werk van deze kritikus even de aandacht te vestigen. Z'n ‘letterkundige kroniek,’ die slechts zelden in het Zaterdagavondblad van zijn krant ontbreekt, is meestal zeer instructief. J.H. | |
Sariti, door M. v.d. Hilst. Uitg. E.J. Bosch, Amsterdam.Een verhaal schrijven om een vooropgezette stelling te bewijzen of er de waarheid van te toonen is altijd gevaarlijk. De heer v.d. Hilst heeft het ondanks dat tòch geprobeerd. En de recensent leest zijn boek dus, om zoo te zeggen: terwijl hij z'n hart vasthoudt. Om de waarheid te zeggen: het valt niet tegen. Sariti is een meisje, een Indisch, - duidelijker: Javaansch - meisje ‘uit den kraton’ d.w.z. van de hofhouding van 'n sultan-met-zeer-weinig-gezag. Zij heeft te Bandoeng en Batavia een tamelijk westersche opvoeding gehad en is dus met de Europeesche beschaving méér dan vertrouwd geraakt. Echter ze is en blijft een Javaansche. Het ‘hof’ van den ouden Sultan met zijn schijn van zelfstandigheid intrigeert tegen het Nederlandsche bestuur. Sariti komt er zeer toevallig achter, dat een der vertrouwelingen des sultans - tevens klerk aan 't regeeringsbureau - een poging zal doen om den resident te vermoorden als deze op 'n inspectie tocht gaat naar dat deel van zijn gebied waar de sultan een opstand uitgelokt heeft. Natuurlijk waarschuwt het meisje de autoriteiten die voor haar verpersoonlijkt zijn in den figuur van een controleur voor wien ze heimelijk liefde gevoelt. Deze controleur heeft genegenheid voor Sariti opgevat toen hij hoorde dat ze - als inlandsche - zou worden uitgehuwelijkt aan Djojo, een liederlijk sujet, tevens de belager van den resident. Als nu Sariti hem voor dien aanslag waarschuwen komt is hij getroffen door het waagstuk dat 't meisje om hem ondernomen heeft en bekent hij haar zijn liefde. Die op gelijke wijze door Sariti beantwoord wordt. | |
[pagina 441]
| |
De aanslag mislukt, de sultan zit in de klem, moet bekennen dat hij in de zaken de hand gehad heeft en wordt verbannen. Vóór dien is hij er achter gekomen dat Sariti hem verraden heeft. Zijn woede kent geen grenzen. Het meisje wordt vergiftigd. Als de controleur - reeds op zijn hoede - dat verneemt, laat hij haar uit den kraton weghalen. De genezing zou echter niet gelukt zijn zoo een der leiders van den opstand, die als gewonde verpleegd wordt, zijn hulp niet geboden had. Het tegengif verstrekt hij om zich op den sultan te wreken. Als Sariti hersteld is trouwt zij met Fred, den controleur. Hoewel deze ervoor gewaarschuwd is een inlandsche tot vrouw te kiezen aarzelt hij niet. De eerste jaren zijn zeer gelukkig doch het blijkt al spoedig, dat de Oostersche en Westersche psyche van vrouw en man te diepgaande verschillen bezitten. Zelfs de geboorte van een zoontje is niet in staat de groeiende verwijdering tegen te houden. Dan komt, eerst de echtgenoot en daarna Sariti in aanraking met een Zendeling en zijn vrouw. Eerst Sariti wordt bekend gemaakt met het Christendom. Zij vindt haar rust en vrede en laat zich en haar kind doopen. Eindelijk wordt ook haar man, inmiddels employé van een suikerfabriek, geloovige. Dat is de geschiedenis. De schrijver heeft het geschreven om te betoogen dat Oostersch en Westersch zeer ver van elkaar staan. Dat zelfs liefde niet vermag de klove te dempen. Maar dat alleen het gemeenschappelijk Christendom in staat is een brug te vormen. Het moet gezegd worden dat het verhaal niet veel geleden heeft onder de tendenz. Er zijn stellig bedenkingen tegen het boekje. Toevalligheden zijn er niet weinige. En van onwaarschijnlijkheden is de geschiedenis niet geheel vrij. Jammer is ook dat schrijver het noodig vond de indruk van Indië voor de lezers te moeten versterken door het o.i. geheel ongemotiveerde gebruik van maleische woorden. Die dan cursief gedrukt zijn en achter in het boek ‘vertaald’. De suggereering der Indische atmosfeer laat verder wel een en ander te wenschen over. Echter mogen we zeggen, per slot, dat ‘Sariti, het meisje uit den kraton’ een aangenaam en leesbaar verhaal is. P.H.M. | |
Pan, door Agnes Maas-v.d. Moer. Uitg. C. Morks Czn., Dordrecht.Een pervers verhaal. De geschiedenis van een zeer wuft levend schilder en zijn ervaringen met eenige vrouwen en meisjes. Het sujet leeft wanneer hij vrouwen het hoofd op hol brengen kan. Hij houdt er een atelier op de heide op na, lijdt aan chronisch geldgebrek en versmade liefde. ‘Beminnen’ is zijn lust en leven. Kwesties van eergevoel en moraal drukken hem niet en staan niet in den weg aan zijn minderwaardige ongeremde begeerten. De schrijfster sympatiseert met haar held. Als hij den dood vindt door den kogel uit het geweer van den man wiens vrouw hij verleidde, teekent zij dat als een soort marteldood. De lezer is blij dat de wereld van dat wilde beest verlost is en het verhaal een einde vindt. Elke beschrijving der figuren, der situaties, der natuur is er op uit lagere instincten te wekken. Het boek mag gerust als buitengewoon laagstaand gekarakteriseerd worden. P.H.M. | |
De Zoeker, door Mien Labberton. Uitg. J. Ploegsma, Zeist.Het is jammer, dat de schrijfster, die in vorige publicaties zoo op ongemanireerde wijze de dingen zeggen kon, in dit boekje met korte meditaties heel vaak zoo gewild literair doet. Ook in het werkje De Zoeker staan zeer zeker fijne opmerkingen, maar het is te opzettelijk. Te veel manier. Te opgesmukt en daardoor wat valsch-klinkend af en toe. Het stukje ‘De Jeugd achter Christus’ mist daardoor realiteit. En als men ‘Vergeef ons....’ leest is de conclusie weder onafwijsbaar dat deze levenshouding niet écht, niet beleefd is. Jammer! P.H.M. | |
De Roode Lantaarn, door Charles van Iersel. Uitg. ‘De Gulden Ster’ A'dam.De heer van Iersel heeft een hoogst eigenaardig boek geschreven, dat mij bij lezing verveelde en kriegel maakte. Gelukkig ontving ik van den heer Cohen (Boekhandel Leidschestr. A'dam.) | |
[pagina 442]
| |
een uitnoodiging tot bijwoning van de lezing die de schrijver over zijn boek gaf. Deze lezing verklaarde een en ander en dat was ook wel noodig. Het laat niets aan onduidelijkheid te wenschen over. De heer van Iersel had goed gedaan deze uiteenzetting in haar geheel als ‘inleiding’ in z'n boek op te nemen. Hij had een ieder die z'n werk per geluk of per ongeluk onder oogen krijgt een ongetwijfeld groote dienst bewezen. In De Roode Lantaarn schetst schr. ons het leven van menschen die nog niet heelemaal krankzinnig zijn maar dit stellig binnenkort zullen worden. Voorwaar een merkwaardig terrein, en geheel in de lijn van den tijd. Wat deze ongelukkige menschen alzoo denken en doen wil ik allemaal wel voor waar aannemen. Hij had ze nog veel idioter dingen kunnen laten uitrichten en hun gedachten nog veel ingewikkelder en vreemder kunnen samenstellen, maar Schr. maakt het ons ten eenemale onmogelijk te gelooven, in dat, wat hij beweert. Men krijgt de indruk dat hij z'n menschen mal laat doen, zonder dat ze, in welke graad dan ook, mal zijn. De verschillende conflicten spreken niet voor en uit zichzelf, neen, schr. probeert ons te overtuigen met zinnen van twee kilometer en meer. Daarenboven, zóó in mekaar gedraaid en gewrongen dat men aan 't eind niet meer weet wat aan het begin bedoeld is. Als men een roman schrijft mag men toch allereerst een leesbare stijl verwachten. De stijl echter van den heer van Iersel is onmogelijk, en vormt de hoofdoorzaak van het niet tot hun recht komen der toch al zoo eigenaardige figuren. Hier volgt een voorbeeld. Ik cursiveer. ‘Hij moest altijd aan “het een of ander” denken, doch juist wanneer hij deze gedachte op het punt stond duidelijker uit te werken of (en nu komt het) zich haar in zekeren zin eigenlijk slechts beter tot bewustzijn te doen komen, bleek zij hem onverwacht te zijn ontglipt.’ (blz. 7). of:.... ‘in regelmatige vierkante geknipte lappen groen fluweel aan zijn steeds meer over zichzelven en wat zijn oog ontwaarde verbaasden blik voorbij te glijden schenen....’ (blz. 11). Dit juweeltje is een onderdeel van een zin, lengte 13 regels. Maar hij heeft ze ook nog langer. Erger wordt het in de gesprekken die de menschen met elkaar of soms ook in hun eentje voeren. Ze zijn vreeselijk beleefd, ze spreken van ‘gij’ en ‘u’ ook al zijn ze verliefd en jong. Soms als ze heel erg vertrouwelijk met elkaar zijn, zeggen ze ‘je’ en ‘jij’ en ‘u’ en ‘gij’, om de beurt, maar verder durven ze niet. Bovendien hebben de verschillende personen allen een zelfde wijze van spreken, zoodat het je tot een dreun wordt, een vreeselijke dreun. Alles dreunt op 't laatst. Je krijgt er hoofdpijn en gaap van. Als van Iersel u duidelijk wil maken waarom een van z'n personen zich beleedigd gevoelt dan is het voldoende naar zijn meening als hij schrijft: ‘Hij zei van dit en dat, en ik antwoordde van dit en dat, doch wat doet het er toe wat wij zeiden.’ (blz. 26). Toch is de persoon in kwestie (een dame) zoo verschrikkelijk beleedigd dat ze den beleediger op z'n gezicht slaat. En gelijk had ze, zeg het nu zelf, na zoo'n reden. Verder zet van Iersel doodgewone woorden tusschen aanhalingsteekens, alsof het buitengewone vindingen waren. Hij laat onder meer een jongmensch drie hoofdstukken lang een verhaal vertellen tegen den dokter die z'n doodzieke vrouw zoo snel mogelijk moet helpen. Als het verhaal uit is gaan ze er samen op af en dan leeft de stakkert warempel nog. Ze hebben dan ook nog den tijd een geweldige dosis nonsens aan te hooren die de stervende uitkraamt alvorens de dokter actief ingrijpt. Schr. geeft het eene moment vierde klas sensatie en derde klas rooverromantiek b.v. (ik cursiveer): ‘Reeds had zij haren arm opgeheven als wilde zij haren nieuwen beleediger eveneens met alle kracht harer kleine hand een hevigen slag toebrengen, doch op dit oogenblik had zich met de bewegingen van een lenige slang een lichaam de treden van het terras opgeslingerd, dat haar eensklaps bij den arm greep, en dezen in den zijnen drukkend, hevigscheen te knellen, daar zij met groote | |
[pagina 443]
| |
moeite een kreet van pijn onderdrukte, en zag men hoe dit merkwaardig tweetal gelijk in den nacht het terras van het hotel verliet.’ (blz. 29). Ziedaar, hoe fraai. Gelukkig voor den beleediger dat die duvelskunstenaar bijtijds ingreep anders had hij vast een week met een dichtgeslagen oog rondgeloopen, ‘toegebracht met alle kracht harer kleine hand.’ En wat zegt u van die bewegingen van een lenige slang waarmede dat lichaam zich het terras opslingerde, het had het eens met de bewegingen van een stijve slang moeten probeeren. Ook treedt werkelijk zeer duidelijk op den voorgrond des schrijvers kennis van het geslacht der zelfst. naamwoorden. Als je een heele roman door, daar telkens bij bepaald wordt, wordt je er bepaald zeeziek van. Hier een zeer romantisch fragment: Ik cursiveer. ‘En waarom zou ik uwe bekoorlijke dochter mijne verontschuldigingen niet willen aanbieden? Ik zou haar zelfs hare voetjes willen kussen zonder dat gij dit wenscht, riep de onbekende vol extaze uit, en reeds het volgend oogenblik knielde hij, voor dat wij dit verhinderen konden, voor mij neer, terwijl hij mijn handen met vurige kussen bedekte. Een oogenblik sloot ik verward de oogen, zooals men uit een bangen droom ontwakend, hen nogmaals sluit als om zich beter nog bewust te kunnen worden of men waarlijk slechts droomde of de werkelijkheid om ons dien droom zou hebben kunnen blijken. Toen ik hen vol ontzetting weer opende, was het mij als deinsde mijne ziel in mij terug voor de wilde, en toch zoo onuitsprekelijke zachte en smeekende blikken van den ander.’ (blz. 82). Ik had m'n oogen maar stijf dicht gehouden lieve juffrouw, dan had je ziel ook niet zulke rare capriolen gemaakt, 't Jonge 't zal je overkomme. En dan die blikken. Ja mijnheer van Iersel 't kan waar zijn maar dergelijke mogelijkheden in ‘blikken’ schijnen me zelfs bij volslagen krankzinnigen onmogelijk. En wat zijn dat voor dingen ‘stukgeflapperde flarden’? (blz. 17). Zijn die flarden nog niet stuk genoeg, moeten ze ook nog stukgeflapperd zijn? We houden er maar mee op. Het boek staat vol vreeselijke onzinnigheden. Zelfs de titel is gezocht. Wat de roode lantaarn uitstaande heeft met dit idiotisme is me zelfs na den uitleg van den schrijver een raadsel gebleven. Het wekt den indruk van een bedenkelijke sensatieroman en de arme kooper die het zich daarom aanschaft, komt gelukkig jammerlijk bedrogen uit. Er komt ook nog een hoofdstuk uit Lukas voor in dit boek dat desondanks hoegenaamd geen christelijk boek is, trouwens het is eigenlijk geen boek, het is heelemaal niets. Jan H. de Groot. | |
Tegen Paarse Kim, door Jac. Gazenbeek. Uitgave J. Ploegsma, Zeist 1926.Tegen de paarse kim van het Veluwsche land steken de figuren af van welke Gazenbeek in dit sympathieke boekje verhaalt. En daarbij is hij niet zoozeer de man die het ondervonden heeft als wel degeen die het zag. Het is merkwaardig hoeveel de schrijver steeds laat aankomen op de visueele indruk. Het is daarbij sympathisch zien. Het uitvliegen van de duiven heeft dezelfde ondergrond van stille bewondering als de houding van den gebochelde tegenover den godzaliged boer en de woede van het getreiterde paard tegen zijn beul. Het komt ons echter voor, dat de talenten bij den auteur nog niet tot evenwicht zijn gekomen. En eerst als dat het geval wordt zal hij met de in harmonie samenwerkende eigenschappen van zijn stijl datgene kunnen bereiken waarnaar hij nu, soms al te voorbarig grijpt. Wat bedoeld wordt is misschien te verduidelijken met een voorbeeld. De schets: Zilveren Dagen (125) bedoelt de atmosfeer van Decemberdagen te doen navoelen. Maar de schrijver heeft het toch nog niet aangedurfd om sfeer te teekenen zònder gebeurtenis, zonder feit. En daarom spreekt hij ervan hoe er over eenige dagen vetprijzen zal zijn bij den boer van 't Jagersveld. Had hij met een paar korte slotzinnen op die gebeurtenis van zijn volgend stukje vooruitgeloopen dan had dat geen bezwaar geweest, doch nu hij zoowel bij de eerste als de tweede alinea van 't opstel Zilveren Dagen midden tusschen milieuschildering met een enkel woord dat slachtfeest noemt zijn we geheel uit sfeer van de dagen. | |
[pagina 444]
| |
Af en toe is het overwicht van de schildering op de actie wat al te groot en verdwijnt het gebeurende in een vloedgolf welhaast van kleurige stemmingen. Dat is het geval met ‘Revolutionair’ (45). Het schetsje ‘Antipoden’ (23) toont, dat de schrijver zijn materiaal niet reeds zoo beheerscht als hij het wenscht. De tegenstelling tusschen den rijken veeboer die tegelijk ‘oefenaar’ is en de mismaakte vondeling-bedelaar is door de woorden niet tot iets schrijnends markants gemaakt dat aan een tegenstelling als deze het klemmend-dwingende verleenen kan. De ‘oefendoener’ heeft als al te eenig bezit zijn dikken buik en zware gestalte. Behalve conventioneel is het onvoldoende. Het volle gewicht valt op de zware gestalte en de enkele manualen van de figuur. Een bizondere vermelding verdienen nog de drie houtsneden van Jan Weiland. Bij dezen kunstenaar zijn de talenten wèl tot samenwerkende harmonie gebracht. P.H.M. | |
Figuren uit de Fransche Letterkunde, door Dr. J.W. Marmelstein. U.M. Holland. Amsterdam.Onder deze verzamelnaam heeft de samensteller een werk uitgegeven, dat bestaat uit een aantal grotere en kleinere artikelen, die bekende en onbekende figuren uit de franse letterkunde behandelen. Voor de gemiddelde lezer - de dus niet specifiek-letterkundig-ontwikkelde - zijn Rimbaud, Loti, Verlaine en Racine wel bekend, zijn Emile Deschamps en Saint-Just minder bekend, wellicht geheel onbekend. Deze verzameling mist uiteraard eenheid van behandeling, hetgeen evenwel Dr. M. niet belet heeft de stof vlot en voortdurend boeiend weer te geven. Al heb ik het werk met belangstelling gelezen, toch moeten mij enkele bezwaren van het hart, waarvan ik sommige nader zal toelichten. Niet alle artikelen verdienen m.i. een gulle belangstelling. Het artikeltje ‘Rimbaud in ons Indische leger’ is door de schrijver zelf al betiteld als aanhangsel. Die naam verdient het tenvolle. Het is een biezonderheidje van 's dichters biografie.Ga naar voetnoot1) ‘Een idealist van de Terreur’ behandelt Saint-Just. De schrijver heeft hem als terrorist uitnemend getekend. Saint-Just is danook enkel politikus en hoort volstrekt niet tuis onder figuren uit de franse ‘letterkunde.’ De twee politieke geschriften van Saint-Just: ‘Esprit de la Révolution et de la Constitution en France’ en ‘Fragments d' institutions républicaines’ geven hem geen recht op zulk een plaats. Ondanks het principiële karakter van Saint-Juste - en welk een hardgrondige en hardhandige principien-Reiter! ('n medestander van Robespierre) - heeft hij met de franse literatuur zo goed als niets uit te staan, hoewel Dr. M. naast de politikus gewaagt van de mystikus, de ‘homme intérieur’ die spreekt in zijn meditaties. De vraag is maar hoe het litteraries met l' homme interieur is gesteld. Is hij een der kunstzinnige en kunstvaardige meteoren geweest waarvan de schrijver spreekt in de aanvang van zijn boek? Het artikel over Saint-Just is m.i. een zuiver hors-d'oeuvre. ‘Rondom de Bijbelsche Treurspelen van Racine’ beweegt zich inderdaad meer ‘rondom’ de twee meesterwerken Esther en Athalie, van Racine. Omtrent de aanleiding dier treurspelen, de invloed van Mme de Maintenon, de verhouding van Racine tot Lodewijk XIV geeft Dr. M. belangwekkende biezonderheden en schrikt zelfs niet terug voor zeer reëele (realistiese?) biezonderheden als b.v. ‘Mme de Maintenon dreef de liefde (voor de jonge dames van Saint-Cyr) zover, dat ze de kleinsten eigenhandig van ongedierte zuiverde.’ Nu Dr. M. toch daarbij een ontleding heeft gegeven der beide werken, is het jammer dat hij niet een diepere zielkundige ontleding van de raciniaanse kunst heeft gegeven, ofschoon voortreffelik is aangegeven de modernisering van de bijbelsche figuur Ahasveros. Deze laatste moest een reproduktie zijn van Lodewijk XIV. De Esther-uiteenzetting lijkt mij beter getroffen dan die van Athalie, die meer overzicht is. Emile Deschamps wordt door dr. M. als ‘een vergetene’ bestempeld. De aanduiding is | |
[pagina 445]
| |
treffend juist. Het artikel is rijk aan interessante biezonderheden, en voornamelijk heeft Dr. M. zijn licht hiervoor opgestoken bij Henri Girard die enige jaren geleden een lijvig proefschriftGa naar voetnoot1) gewijd heeft aan deze negentiende-eeuwse Maecenas en kritikus, die als belangstellende in de romantiekers en in de Parnassiens, nu door het nageslacht vergeten is. Tenslotte, wordt eraan zulk een die nu ja wel betrekkingen van intieme aard heeft onderhouden met grote dichters als Lamartine en Hugo, maar zelf de macht niet heeft bezeten hen te evenaren of in hun schaduw te staan, wel onrecht gepleegd? De onsterfelikheid wordt niet verdiend met artistieke relaties en literair onderscheidingsvermogen. Men staat wel even te kijken als men hoort dat ‘per slot van rekening de Romantiekers niet anders zijn geweest dan echte traditionalisten’ en vooral dat ‘de enige blijvende aanwinst die Frankrijk heeft te boeken door de romantiek is de coupe ternaire van de alexandrijn.’ Dit is wel een simpele beschouwing van de Romantiek als essentiëel verschijnsel en als reaktie op het verleden, dat ook wel zijn ‘sentiment de la nature’ (natuurgevoel) heeft gekend, maar toch heel anders. Naar haar kristalisatie-vermogen afgemeten, kan zo iedere beweging verkleind. ‘De godsdienstige crisis in het leven van Paul Verlaine’ is een artikel, dat in klein bestek de aanleiding - Verlaine's gevangenschap - tot die krisis en de daaruit voortvloeiende geestesgesteldheid van de dichter beschrijft. De vrucht daarvan is geweest Sagesse, dat dr. M. naar zijn waarde weet te schatten door het te noemen ‘een bundel mystieke liederen, die zoo schoon en vroom zijn als er ooit op de wereld geschreven werden.’ Blijven nu nog over een essay over Rimbaud en een over Loti; Arthur Rimbaud is de dichter uit Frankrijk; letterkunde die des schrijvers warme bewondering heeft; Pierre Loti de prozaschrijver die zijn innige liefde heeft. Dat hij Rimbaud, de stugge trotsaard verkiest boven de naief-zwakke, tedere Verlaine, is natuurlik zijn goed recht. A chacun son idole. Ik moet erkennen, dat hij, waar hij de beide dichterfiguren naast elkaar plaatst, de verhouding, zowel biografies als literair vrij objektief weergeeft. Voor de franse letterkunde zijn de beide dichters belangrijke vertegenwoordigers. Op Rimbaud gaan de jongere dichters terug die een vrije vorm willen en als kern het ‘onbewuste’ willen geven; op Verlaine zij die een tere gemoedsstemming uitdrukken in een helderklinkend voor ieder verstaanbaar vers. Dr. M. raakt het vraagstuk aan van wederzijdse beinvloeding en komt tot de slotsom dat ze haast onmerkbaar is. Zeker hebben beiden, Verlaine voornamelik in zijn eerste werk, Baudelairiaanse trekken. Als we hun plaats bepalen onder de letterkundige hemelkoepel, kunnen we zeggen dat ‘de geniale intuitie van Rimbaud en de natuurlike schoonheid van Verlaine voeren naar de levenskrachtige geestdrift (élan vital) van het moderne lyrisme’Ga naar voetnoot2). Met de schrijver van deze kenschetsing heeft Dr. M. gemeen zijn onbegrensde bewondering - en ik geloof terecht - voor één bepaald gedicht van Rimbaud, n.l. Bateau ivre (de zang der Opperste eenzaamheid) en voor één van Verlaine, n.l. Aux pieds du Christ ('n subliem boetgezang). Ik dacht dat voor het leven van Paul Verlaine Rimbaud iets meer verantwoordelik was dan Dr. M. het laat voorkomen. De levensbeschijver van Verlaine Edmond Lepelletier schuift de hoofdschuld op Rimbaud, Arthur van Schendel in zijn boek over Verlaine is ook die mening toegedaan. Henri Clouard komt Dr. M. in 't gevlei en doet het voorkomen alsof Verlaine's verwijfde, geslachtelike gedragingen tot de verwijdering hebben aanleiding gegeven. En als Dr. M. nu werkelik zeker weet dat Verlaine's homosexualiteit vaststaat, ja dan.... is Rimbaud nog niet onschuldig. Staat tegenover het bundeltje met de spaanse titel Hombres (= Mannen) niet Verlaine's beroep op Lepelletier om zijn nagedachtenis te zuiveren van die smet? Had V. inderdaad niet in sterke mate ‘la vantardise de ses vices’? - Een belangrijk hoofdstuk is ‘Rimbaud's zwijgen’, een vraagstuk waar verschillende oordeelvellingen over uitgesproken zijn. Dr. M. heeft ze zeer overzichtelik geordend. Rimbaud, ontstellend door vroegrijpheid, als Dr. M. zegt, zwijgt plotse- | |
[pagina 446]
| |
ling op negentienjarige leeftijd en breekt volkomen met de literatuur. De hypothese dat Rimbaud zich in zijn eigen wezen vergist heeft, verwerpt Dr. M. Ook die van Jacques Riviere, dat Rimbaud heeft geschreven omdat hij, zich gevoelende zonder erfzonde, met zijn onschuld geen raad wist. Volgens Isabelle, Rimbaud's zuster verbrandt hij zijn werk juist uit boetvaardigheid. Een aantrekkelike verklaring is die van de Engelsman Arthur Symons, die in Rimbaud niet in de eerste plaats een artistieke natuur ziet maar a man of action. Ernest Delahaye, zeer bekend met hem, gelooft aan een willen ondergaan in middelmatigheid op zoek naar het geluk onder invloed van Helvetius en Rousseau. Marcel Coulon geeft een analyse die ook Dr. M. aantrekt, n.l. ‘niets kan ons verlossen uit de nederige condities van het mensch zijn’. Hiermede schijnt de schrijver het eens te zijn. Immers hij zegt, deze analyse toepassend op den totalen Rimbaud ‘hij breekt met de literatuur, zoals hij met alles gebroken heeft, dat hem in zijn heilsverwachting teleurstelde’. En tenslotte grijpt Dr. M. naar ‘het leerstuk van de val des mensen als de sleutel tot de deur der geheimenissen’. Volledigheidshalve had Dr. M. de belangrijke en allerjongste mening omtrent R's zwijgen van Karel van de WoestijneGa naar voetnoot1) kunnen vermelden, die volstrekt verwerpt de opklimming tot een hogere graad in het mystiese leven en het zwijgen verklaart uit innerlikartistieke noodzaak: hij had het hoogste bereikt, vernietiging wachtte hem. In ‘het dagboek van Pierre Loti’ geeft de schrijver ons een blik in het leven van een van Frankrijk's grootste prozaschrijvers. Wat Dr. M. hier zegt over Loti is belangwekkend, niet belangrijk. Het artikel is meer een aaneenschakeling van grepen uit het levensboek van Loti en beschouwingen van Dr. M., die door de grote bewondering voor de behandelde kunstenaar de vorm aannemen van treurzangen op diens sensualisme, van pleitzangen voor diens eeuwig zieleheil, dus eigenlik verlopen zijn in een zonderling subjektivisme. Dr. M. heeft m.i. te veel van uit een bepaalde gezichtshoek Loti bezien en is daardoor aan het zuchten geraakt over zijn figuur, die, vroom protestant opgevoed, via zijn onbedwongen zinnen, een troosteloos wrak geworden is. Het bezoek van de schrijver aan Loti's graf wordt in een epiloog als een ware bedevaart weergegeven. Even weet de ontroering hier te rijzen uit de beschrijving: ‘Terwijl de oceaanwind ruischt door de toppen der myrten en der oleanders en de zonneplekjes doet spelen op het reeds verweerende zerkje, spreiden onze gedachten zich ter mijmering. Nu wordt er niet gesproken’. Dit is ingetogen schoon. Jammer dat een wat sentimenteel slot daar op volgt. Ondanks de opgesomde bezwaren is het boek stellig zeer rijk aan wetenswaardige biezonderheden, meestal in vlot tempo verhaald. M. Stevense | |
De Onderneming, door Maxim Gorki. Geautoriseerde vertaling van Lj. van Praag - Dworson. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg.-Mij., Arnhem 1927.Maxim Gorki ontwerpt in dezen roman in vier boeken de ontwikkelingsgeschiedenis eener familie gedurende drie geslachten. De onderneming, van welke de titel gewaagt en die overigens in 't verhaal vrij ver naar den achtergrond wordt geschoven, is een linnenweverij. De oude Ilja Artamonow, die bij de ‘boerenbevrijding’ eigen heer en meester geworden is, vestigt zich met zijn drie zoons bij de kleine stad Dromow en legt daar de grondslagen van een straks bloeiend en winstgevend bedrijf. Deze Artamonow is een krachtmensch, met strenge hand beheerscht hij zijn familieaangelegenheden, hij weet zijn wil door te zetten, hij weet de aanvankelijke ontstemming en antipathie tegen zijn gezin en onderneming bij de stadgenooten te doen verdwijnen. Deze man doet denken aan Lukas Hochstraszer, maar hij heeft ook veel van dien anderen mensch van Zahn, Severin Imboden, als in dezen brandt in hem een sterke hartstocht, ook hij weet dien te bevredigen. Ilja's leven eindigt tragisch: hij leeft zich letterlijk in zijn werk dood. Zijn laatste woorden waren een klacht over zichzelf: ‘Och, ik heb me verrekend’ en een dringende bede tot zijn kinderen om de zaak niet te verdeelen: ‘Leef verdraagzaam. Vijandschap is niet goed voor de onderneming’. | |
[pagina 447]
| |
De zoons zetten 't bedrijf voort, en wat de zaak zelf betrof, met succes. Doch hun leven werd er niet door gevuld, gelijk dat van hun vader. Ilja's klacht, dat hij zich verrekend had, bedoelde niet, dat hij zich een verkéérd levensdoel had gesteld, maar dat hij zijn krachten overschat, Ze te spoedig opgebruikt had en daardoor zijn ideaal niet had kunnen bereiken. Maar bij zijn zoons, die missen de onverzettelijke doelbewustheid, de levensdurf, de alles beheerschende arbeidsliefde van den vader, splijt 't levensprincipe, dus ook de levensopenbaring. Pjotr, de oudste, dien Artamonow stervend de leiding der zaken opgedragen had, begint zijn leven zoo mooi. Te midden der min of meer verworden omgeving, waarin hij verkeert, toont hij eenig besef te hebben (bij zijn huwelijkssluiting b.v.) van fijnere gevoelens en beter zeden. Maar tegen de zorgen en beslommeringen van 't fabrieksleven zijn deze niet bestand en later zinkt hij weg in een poel van zedeloosheid en liederlijkheid. Langzamerhand voelt hij dat men hem, den oudsten leider, overbodig gaat achten, men neemt beslissingen tegen zijn wil, eindelijk geheel buiten hem om. Zelfmedelijden vervult hem, dat hem ongenietbaar maakt voor vrouw, kinderen en minderen. Een enkele proeve van zijn pittige conversatie uit die periode van zijn leven, die tevens dienen kan als bewijs dat de lectuur van Gorki's roman niet altijd even stichtelijk is. ‘Hij zette zich dan naast (zijn vrouw) neder en begon haar te treiteren. ‘Waar zit je over te soezen, dikkertje? Niemand kijkt naar je om, de kinderen ook niet. Tatiana spreekt nog op vriendelijker toon met de keukenmeid dan met jou. Jelena schijnt je heelemaal te hebben vergeten, want die komt niet meer, hé! Die zal wel weer een nieuwen minnaar aan de hand hebben! En Ilja, waar zou die zijn.’ Maar dit plagen ging hem spoedig vervelen, de tranen biggelden dadelijk over haar gelaat en het leek wel of deze tranen niet alleen uit haar oogen sprongen, maar ook uit alle porieën van haar strak gespannen huid en haar weeke dubbele kin, zoodat haar heele gezicht tot haar ooren toe nat werd. ‘Neen, ze is uitgedroogd’, bromde hij verachtelijk en liep met een afwerend gebaar van haar weg als was zij een onwelriekende walm. ‘Neen onderhoudend is ze niet.’ Sympathieker dan deze Pjotr is de mismaakte Nikita. Voor de zaak voelt hij niets, de tuin is zijn rijk. Hij vat liefde op voor de vrouw van zijn broer, maar doodelijk voelt hij zijn hart gewond, als hij haar tegen haar man over hem hoort spreken als over ‘dien listigen, afschuwelijken bochel.’ Hij tracht zich te verhangen. Dit mislukt. Maar nu is hij verder op ‘de onderneming’ onmogelijk en gaat in 't klooster. Natuurlijk wordt hij nooit een echte monnik. De vrome woorden die hij spreken moet komen niet uit zijn hart. Alexei, een aangenomen zoon van Ilja Artamonow, die veel minder in den roman naar voren treedt dan de beide anderen, is degene, die nog 't meest geschikt is, de voortdurend zich uitbreidende zaak te besturen. Het derde geslacht der Artamonow's mist geheel de geschiktheid en de kracht, voor een deugdelijke leiding van zulk groot bedrijf noodig. Eén van Pjotr's zoons, en nog wel de zoon voor wien te leven langen tijd zijn levensdoel geweest was, verdwijnt uit zijn omgeving en sluit zich bij de revolutionairen aan. De ander leeft eenige jaren met een minnares en wordt, op reis naar zijn geluk (zoo hij meende) beroofd en vermoord. - Zóó wordt dan deze onderneming gevestigd, ze kent een tijd van bloei en - gaat na drie geslachten in den wervel der revolutie, ergens in dit boek genoemd ‘het gezondheidsproces, de vernieuwing van Rusland’, onder. Want dat zal toch 't einde wel zijn, gelijk de oude Tichon zijn baas in 't gezicht wierp: ‘Bedriegers zijn jullie. Jullie hebt van bedrog geleefd. Nu is alles duidelijk, ze hebben jullie ontmaskerd....’ En nu: zullen we dit boek aanbevelen? Ik ben er niet zeker van of een aanbeveling als zoodanig behoort tot de taak der literaire kritiek, maar indien dat zoo is, dan zullen we De Onderneming niet aanbevelen. Maxim Gorki is een groot kunstenaar, met dezen roman heeft hij zonder twijfel een meesterwerk gegeven, met vaste hand wijst hij in zijn boek de tallooze figuren haar plaats en gang, en naast de vele treffelijk ontwikkelde problemen staan er vele raaktypeerende beschrijvingen. Maar in 't brok leven dat hij beeldt, is zooveel dat ons stoot en | |
[pagina 448]
| |
ons brengt in een zwoele sfeer van verkeerde daden en gevoelens dat we tot 't propageeren van dit werk geen roeping gevoelen. Al dadelijk kan gezegd, dat vrijwel alle hoofdpersonen zich schuldig maken aan onzedelijke levenswijze (Nikita dan uitgezonderd). In de beschrijving daarvan had bovendien zonder schade voor 't letterkundig gehalte van den roman meer soberheid betracht kunnen worden. Men bemerkt telkens dat Gorki met eenig welbehagen de dingen bij hun naam noemt, ook zonder dat daarvoor artistieke noodzaak bestaat. Als Nikita stervende nog enkele woorden spreekt, zit Miron de krant te lezen. Hij vindt er de tijding van den uitgebroken oorlog. En dan volgt direct daarop: ‘Zijn mollige vrouw bewoog zich naar de tafel’. Dat betreft slechts een detail, zal men zeggen. Toegegeven: maar een eenheid wordt gevormd door details en uit een kunstwerk kan men geen details losmaken en buiten verband plaatsen. Ons totaal-oordeel wordt wel degelijk mede door elk afzonderlijk element bepaald. En dan zeggen we zóó: Wanneer daar beschreven wordt dat een mensch de eeuwigheid ingaat en dat de wereld begint in haar binten te kraken door den vreeselijksten oorlog die de historie kent, dan is 't wan-smaak daarop onmiddellijk den geciteerden zin te laten volgen. Ik geef grif toe dat de mededeeling: op 't oogenblik dat Pjotr den jongen vond welke door hem werd doodgeslagen maakte deze zich schuldig aan een jeugdzonde, - de dramatische kracht van 't verhaalde versterkt, ook de daad begrijpelijker maakt, maar 'k ontken pertinent dat 't noodig was aan die mededeeling toe te voegen, in welke houding de jeugdige zondaar die zonde bedreef. Enzoovoort! Gorki zal naar alle waarschijnlijkheid in zijn boek wel de waarheid der dingen hebben gegeven, hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan een zoetelijk veridealiseeren der Russische menschen, maar zijn groot talent kan ons toch niet doen vergeten dat we tegenover hun leven en levensbeginselen vijandig staan en staan - moeten. Dat betreft de godsdienstig-zedelijke zijde, dat betreft ook den politiek-economischen kant, ofschoon in mindere mate. Gorki onthoudt er zich in dit boek van op ostentatieve wijze politiek-sociale doctrine's voor te dragen. Er is zelfs veel in zijn beschouwingen waarmee we kunnen accoord gaan, duidelijk laat hij b.v. zien hoe de industrie en 't fabrieksleven van tevreden gewillige boerenarbeiders opstandige huichelachtige loonslaven maakt. ‘Zelfs de arbeiders - zegt hij - werden humeuriger, boosaardiger en teringachtiger en de vrouwen zetten steeds grooter mond op’. Ook ontbreken in den mond van verdorven schepsels als Jacow's minnares verstandige woorden niet: ‘Zie je, die heele revolutie, die vrijheid loopt daarop uit, dat ieder gaat leven zooals het hem het beste lijkt.’ Gorki teekent de ontwikkeling van een familieleven, de opkomst, bloei en ondergang van een industriëel bedrijf en daarachter en daartusschen laat hij licht en schaduw vallen van uit 't groote Russische leven, waardoor we dit familieleven gaan zien als deel van een grooter geheel en onwillekeurig als type. In de Artamonow's gaat de lijn omlaag, buigt zoo niet altijd 't kapitalisme de lijn in een volk omlaag? - Tot de revolutie komt, ‘het gezondheidsproces, de vernieuwing.’ - Wijselijk heeft Gorki bij 't begin van dit proces zijn verhaal geëindigd. L. |
|