Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Iets over het werk van Willem de Mérode
| |
[pagina 426]
| |
Trouwens men kan zich geen waarachtig kunstenaar denken, die niet van diep bewonderen weet. Bewondering onderstelt ootmoed. En ootmoed is een van de diepste eigenschappen van den waarachtigen kunstenaar. Deze sterke, ootmoedige bewondering moet een van de beweegkrachten geweest zijn in het dichterschap van Willem de Mérode, toen het leven hem zoo wonderlijk aanraakte, dat de vonk oversprong en het in hemzelf begon te zingen. Toen sloeg hij de vensters van zijn woning wijd open en luisterde zielsverblijd naar het zingen der anderen, tot de blijdschap in hem groeide tot een berg van heerlijkheid, en hijzelf naar buiten trad en al sterker en schooner zijn antwoord begon te geven, als een vogel, die de kracht van zijn vleugels weet en de ruimte zoekt. Nu zingt hij in de ruimte; en alles wat daarin leeft en zich beweegt heeft hij hartstochtelijk lief; er bestaat voor hem geen klein of groot, geen edel of gering. Hij zingt van ‘de bleeke en diepe gouden herfstpracht’ van de dahlia's en den smartelijk-gewapenden distel, van den avond en den morgen, van bloeiende jeugd en schoone gezichten, van pijn, en levensnood, van verlangen, van martelende krankheid, van dood en zonde en berouw. Van een vlokje haar: ‘Het is zoo weinig, een zij-ig pluis.
Een gouden lichtje, reê te verzweven......
De stilte is luid in 't holle huis,
Waar is uw leven, uw jong leven?’
Hij zingt van den San Pietro, waar ‘De kaarsen vlammen boven Petrus' graf, Een welig bed van buigende narcissen....’ van den heilige van Assisi, van de schoone Bijbelfiguren, van Christus en het geheim van ons leven, dat in Hem bij God verborgen ligt. Hij zingt in sonnetten en kwatrijnen, hij is de hartstochtelijke minnaar van het leven, maar dieper dan alles, wat hem in vreugde of pijn beroert, en hooger dan zijn hoogst-gedragen jubel, is,.... God. En daarom, laat hem zingen, zoo hartstochtelijk als hij wil, hij is, dunkt mij de merkwaardigste van onze Christendichters in zijn diep-godsdienstig leven, dat zich toch altijd blijft bewegen tusschen dit begin en dit einde.... God. Ik zeg met opzet godsdienstig en niet religieus. Er is een groot onderscheid tusschen deze beide begrippen, een onderscheid dat juist in de kunst dikwijls wordt verdoezeld. Klaar en beknopt wordt dit verschil besproken in een brochure van H.A. Funke ‘De jonge man als godsdienstige persoonlijkheidGa naar voetnoot1),’ waaruit ik alleen aanhaal, dat het in de religie altijd gaat om het toekennen van waarden en daarin naar de vraag om het hoogste goed, dat wat het leven vol maakt, bevredigt. En daar de wereld dit verlangen nooit bevredigt, wordt dit verlangen de bron | |
[pagina 427]
| |
der religie. Bij religie ontbreekt dus alle bepaaldheid van object; en zoo zou het kunnen gebeuren dat een religieus mensch toch een God-loos mensch is. Maar ook staat het vast, dat religiositeit de voorwaarde is om tot een godsdienstig mensch uit te groeien, een die God.... God laat zijn, een, die God laat handelen, die dus van aanbidding en overgave weet. En dit nu is een van de kenmerken van de Mérode's poezie, dat ze opwelt uit dit diep godsdienstige in zijn wezen, waardoor hij is de krachtigste van de weinige godsdienstige dichters van onzen tijd naast de vele sterk-religieus-voelenden. God is voor hem de achtergrond, de bodem, het einde, de Schepper, de Verlosser, uit wien alles komt, tot wien alles keert, de Aanbiddelijke........ En hij staat daarin zóó sterk, dat hij eigenlijk tamelijk alléén staat; en het is een feit, dat de in-dit-opzicht-alleenstaande al klinkt het wonderlijk, juist daarom dikwijls niet klaar wordt gezien. Daarom wil ik in hoofdzaak de aandacht vestigen op dit diep-godsdienstige in zijn poezië. Trouwens het ligt niet op mijn weg om verzen te gaan ontleden. Dat kan zijn nut hebben, zooals het nuttig kan zijn bloemen te ontleden; maar het gevaarlijke van dit werk is, dat men in de vreugde over winst van begrijpen, die men meent te hebben gemaakt, het allerkostbaarste verliezen kan, de eigenlijke, onveranderlijke, onsterfelijke schoonheid, het wezen zelf, dat wat het vers tot een gedicht en de bloem tot een levende vreugde maakt. Wat is een ontlede bloem! Wat is een uit elkaar gerafeld vers! Met al het samenbindend vermogen waarover een mensch beschikt, kan hij het niet meer tot vorige schoonheid, tot leven roepen. Er is iets gebroken. Ik begin met het luisteren naar het prachtige slot van St. Franciscus op bladz. 21 van ‘De donkere Bloei’. Dan sprak hij: Gaaft Gij niet voor mij
Uw leven? droefheids mijmerij
En Uw jong open lief gezicht,
En noest verstand en harde plicht,
En liet U pletteren, een zwaar
Gekorreld gouden korenaar?
O al de wondren der natuur
Verbleeken voor Uw wonden puur!
Zijt Gij niet als een bloemke zoet
Ontloken in mijn mul gemoed?
Slaakt Ge niet als een nachtegaal
In duistre ziel uw zoete taal?
Gevangen visch zijt Ge in het net
| |
[pagina 428]
| |
Van mijn beminnen uitgezet.
Gij zijt de wind, die uit mijn hof
Wegblaast 't verstikkend zondestof.
Gij zijt de lenigende regen,
Gij zijt de zon, de sterke held
Die avontuur voert langs de wegen
En schrikkelijk ten oorlog snelt.
En toen hij even had gezwegen,
Stamelde hij; Gij zijt de Veege,
Die levend onzen dood verzelt.
Is het niet alsof men dien zwaren, prachtigen klim naar boven, meemaakt, eerst met groote, dappere schreden, dan haastig-hijgend van geestdrift maar met al korter stap, en eindelijk boven, stamelend en struikelend en knielend voor het wonder van de Liefde van den Gekruisigde. In deze schoone regelen ligt alles besloten, wat uitgesponnen ligt in tallooze andere schoone gedichten, waarvan ik uit ‘de Overgave’ het eerste aanhaal, de ‘Dialogue mystique’: Komt ge zoo laat tot mij? de dauw
Der nacht dampt uit uw donkre kleeren.
Wilt ge den jammer van dit uur vermeeren,
Dat bitter is van wroeging en berouw?
‘Ik ben om u den woesten weg gegaan,
Door wildernis en doornige valleien,
Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien......
Laat ge mij voor gesloten deuren staan?’
'k Vermoedde uw komen door den nacht,
En vrees de marteling van uw vergeven,
Want ik kan tòch niet naar uw liefde leven,
Wat staat gij voor mijn woon en klaagt zoo zacht?
‘Laat ge mij wreed ter deure staan?
Kunnen mijn handen u niet teeder heelen?
Mag ik den weedom van uw haat niet deelen?
Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?’
| |
[pagina 429]
| |
Ik riep u niet. Ik heb mijn hart
Verboden aan uw hooge heil te denken,
Want al begeeren, wàt gij mij kunt schenken,
Moet ik verliezen, en geeft dubble smart.
‘En als ik allen hoon vergeet?’
Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden.
‘Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden?
Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?’
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil.
Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren.
‘Open uw deur.... ik min u als te voren,
Open uw deur.... ik maak u goed en stil!’
Maar ik ben arm! ‘Ben ik niet rijk?
Heb ik geen brood en wijn voor vele malen?
Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen
Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.’
‘Ik ben om u zoo verren weg gegaan....’
Zoo kom dan in mijn woning rusten,
Ik bied de hijgingen van al mijn lusten.
En mijn berouw...... ‘en ik neem alles aan’.
Men voelt het: de Mérode kent het leven met zijn angsten, en zonden en berouw, zijn twijfel en moeite om tot waarachtige overgave te komen; men leert het in zijn verloren zonen, zooals hij ze teekent in ‘Gestalten en Stemmingen’ bldz. 24, en in ‘De Overgave’ bladzijde 12, en in ‘De donkere Bloei’, op bladz. 57 en 58. Van bijzondere schoonheid zijn de Avondmaalsverzen in ‘Het Kostbaar Bloed’ op bladz. 56-60, waarvan ik alleen ‘Nabetrachting’ aanhaal: De stuggen hebt Gij mild gemaakt.
Maar o, de lieflijkheid der zachten!
Die is zoo zuiver als de vachten
Van lam'ren door de zon geblaakt.
De schuwen werden niet verschrikt.
En die als bloemen naar U smachten,
Hebt Gij, als regen in de nachten,
Met groote druppelen verkwikt.
| |
[pagina 430]
| |
Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid,
En daar als telg aan dorre stronken.
Aan velen hebt Gij blad geschonken,
Bij enklen zijt Ge als roos ontbloeid.
Maar allen, die Uw doodsangst dronken,
Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid.
Ik zou kunnen voortgaan, maar er is te veel om op te noemen. Ik wijs enkel nog op een paar van zijn schoone Kwatrijnen: Toen strektet Gij uw handen uit,
En naamt mij, als een vrouw de luit,
Die zij met zachte hand betokkelt
Mijn ziel brak open in geluid.
En: Hem zijt Gij brood, die honger leed;
Hem drank, dien dorst versmachten deed.
Die naakt door werelds doornen wringen,
Bedekt Gij met Uw blinkend kleed.
Is het niet altijd de worstelende ziel.... en, God, de eenige, groote werkelijkheid, de Schepper en Zijn schepsel, de Verlosser en de zondaar, de Vader en het kind?! Maar de angstige klacht is wel soms zóó zwaar, dat zijn ziel is als een speeltuig, ‘..............opgehangen,
Voor al 't wereldsche rumoeren
Voel ik iedren kreet verlangen
Door mijn teedre snaren roeren.
- - - - - - - - - - -
Als een vlaag van Uw genade
Niet mijn arme hart doorbeefde
Hoe zou ik dit leven dragen?
Ik verwenschte dat ik leefde.
Zooals ook zwaar van ontroering zijn de twee eerste gedichten in ‘Donkere Bloei’: Te vroeg bloeiende perzik: Het voorjaar kwam zóó vroeg
Met zon en luwe winden,
Dat ik in een verblinde
Verrukking bloemen droeg
- - - - - - - - - -
| |
[pagina 431]
| |
O, de eerste morgen, dat
Mijn bloei zich openbaarde
In de verdorde gaarde,
Hebt Gij mij liefgehad.
Toen, voor mijn weligheid
Waarvan de twijgen rillen,
Hebt Gij mij gekastijd,
En mij omhuifd met stille.
Huiven van sneeuw, en dauw
Die stierde tot kristallen;
Nu sta ik star en grauw
Tusschen den bloei van allen.
- - - - - - - - - - -
en: De blinde Vogel: - - - - - - - - - -
Met oogen uitgestoken,
Met vleugels afgesneên,
O God, tot U alleen
Is mijn geluid ontloken.
- - - - - - - - - -
Ieder koope de bundels van de Mérode en leze voor zichzelf. Zijn lied blijft doorklinken in de ziel van den aandachtigen luisteraar. Ik zou ook nog kunnen noemen zijn verzen over groote Bijbelsche figuren; Jerobeam 's vrouw, Jeremia, David spelend voor Saoul, zijn liederen over de groote feesten, waarvan ik een paar strofen aanhaal uit: De Herders: Rondom hen werd de wereld wit.
God strooit Zijn englen neer als rijm
En aarzlend nam hun hart bezit
Van 't simpele geheim:
Der eeuwen zwellende ongeduld,
Ging plotseling te bloeien aan.
God heeft Zijn heerlijkheid vervuld
En is als Kind ontstaan.
Maar ten slotte nog iets over den vorm van de Mérode's verzen. Hij zingt op alle wijzen, op de wijze, die bij de woorden past; en omdat zijn liederen heel het kleurige leven verklanken, zingt hij op zoo verschillende wijs. Soms | |
[pagina 432]
| |
in hartstochtelijke, kleur- en klankmuziek, in rhythme, dat op lichte voeten gaat, en rhythme, dat zich zwaar en langzaam voortbeweegt. Soms is de keus van zijn woorden zoo weelderig als de kleuren in een Oostersch kleed; een ander maal is hij zoo simpel, zoo karig bijna in zijn woorden, alsof hij bang was, dat het woord aan de ziel zou schaden; zooals b.v. in het visioen van de moeder van den verloren zoon in ‘De donkere Bloei’ bladz. 56. Zij zit en wacht en staart in 't vuur,
En ziet haar zoon al komen,
Zij weet den dag en voelt het uur.
En - heeft hem aangenomen.
Nog is 't geen tijd voor rouw en reis,
Eerst moet de honger nijpen.
Als wroeging wordt zijn eenge spijs,
Zal hij den reisstaf grijpen.
Haar hopen volgt hem schreê-voor-schreê.
Als hij komt aangeslopen,
Glimlacht zij over zonde en wee
En doet haar armen open.
Wonderlijk mooi is ook het bewegen van die sterk-aangehouden ‘ee’, als een lange, teedere vioolstreek in ‘Avond’ van ‘Gestalten en Stemmingen’ bladz. 66. Lief, de regen is geweken,
En de wilde winden zijn voorbijgegaan
Uit de bleeke westerstreken
Zweeft de streeling van den avond aan.
En de onmeetlijk veege heemlen bleeken.
Nergens is een ster verrezen,
Maar de glansen van de zon en van de maan
Zijn tot deze milde en bedeesde
Glimlach in elkaêr vergaan,
Om de wonden van de wereld te genezen.
En uw oogen hebben de bevreesde
Vragen van mijn oogen, schuw en heet, verstaan,
En uw lippen hebben de ongeneesbre
Zonden teeder van mij weggedaan,
In uw liefde ben ik nieuw verrezen.
| |
[pagina 433]
| |
Lief, de vreezen zijn geweken,
En de wilde winden zijn voorbijgegaan,
Uit de bleeke westerstreken
Zweeft de streeling van den avond aan.
En de onmeetlijk veege heemlen bleeken.
Of de donkere beroering die de ui-klank wekt in ‘Berouw’, bladz. 56 van ‘Het Kostbaar Bloed’. In den schemer het angstige luistren
Naar den wind, die waait om de huizen.
Van de wilgen stuiven de pluizen,
Wit in den regen van 't duister.
Ver weg het bedwelmend bruisen
Van de zee: haar vage geluiden
Eentonig, versmelt met het ruischen
Van het bloed, zoo warm en duister.
In het duisteren en het ruischen
Een buigend mensch, arm en donker......
Op een heuvel stonden drie kruisen,
Gij leedt daar, ik weende er onder.
Ik eindig met zijn overschoone ‘Sledevaart’ prachtig van rhytme: Dit is het laatst geluk geweest,
Dat u en mij op aard verbindt;
Een sledevaart door sneeuw en wind
En dit geluk gedenk ik 't meest.
Er was geen leven en geen tijd,
Onder een hemel van ivoor
Gleden wij stil de stilte door
Der smettelooze oneindigheid.
Peilde onze diepe veiligheid
Aan 't tuig 't gelui der zuivre klok?
Opeens doorvoer 't mij met een schok:
Dit is des Heeren heiligheid.
Want, roerloos boven en beneê,
Stond 't ijle licht, dat schrikt noch blindt,
En 'k werd zoo rustig, of 'k weer kind,
Op moeders schoot den slaap ingleê.
| |
[pagina 434]
| |
Wij spraken weinig en verstrooid.
Geluid drong tot geluk niet door,
De wereld ging voor mij teloor,
Maar uw gelaat vergeet ik nooit.
't Was, of Gods niet te naken gloed,
Die helder oplaait in uw ziel,
Door blinkend prisma tot mij viel,
Met al de warmte van uw bloed.
Even voor dit juweelen licht,
Heeft duizels donker mij bedekt,
Toen heeft uw lach mij opgewekt,
En 'k zag uw glanzend aardsch gezicht.
Uw handen hielden strak den toom,
En temperden den gullen draf.
De fijne sneeuw woei op en af.
De droom vergleed in andre droom.
Dit is het laatst geluk geweest,
Dat u en mij op aard verbindt,
Een sledevaart door sneeuw en wind
En dit geluk gedenk ik 't meest.
Of neen, laat me eindigen met een klein onuitgegeven gedicht, dat eenmaal gehoord, blijft doorklinken omdat het de vertolking is van de eerbiedige liefde, waarmede wij, de dichter èn de luisteraar, knielen voor het wonder van de openbaring der Goddelijke liefde: Hoe zwoegt Gij door den nacht?
Hebt Gij het pad verloren?
Uw schoenen en Uw vacht,
Verscheurden sneeuw en doren,
Gij knakt onder uw dracht,
Wie zal uw vallen schoren?
Hoe zwoegt Gij door den nacht?
‘Moest dan het lam verloren
Niet worden thuisgebracht?’
|
|