Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
De litteraire arbeid van prof. dr. Is. van Dijk
| |
[pagina 413]
| |
winst hebben.’Ga naar voetnoot1) Elders vertelt hij met innig genoegen over den Franschman, die Vinet niet meer wilde lezen: Als hijzelf nog eens een gedachte dacht, die de moeite van het denken waard was, dan vond hij die gedachte altijd weer terug bij Vinet! Deze invloed van Vinet is dus van artistieken aard. Als tweede factor in van Dijks beschouwing zou ik willen noemen: het zich wijsgeerig bewust verzetten tegen den albeheerschenden invloed der natuurwetenschappelijke methode. Deze worsteling vindt men in van Dijks theologische en wijsgeerige studiën nog sterker. Maar eenerzijds werd ze daar gevoed door wat de intuïtie zijner artistieke persoonlijkheid eischte, anderzijds heeft de wijsgeerige bezinning deze rechten der intuïtie ondersteund. Er is wisselwerking. Scherp had van Dijk den bedenkelijken invloed gespeurd van het herleiden der verschijnselen tot algemeene wetten op het terrein der geesteswetenschappen, de z.g. natuurwetenschappelijke methode. Het eigene werd daarmede genegeerd. Wat de dingen gemeen hebben, was dan slechts van waarde, terwijl het èn in theologie èn in historie èn in litteratuur juist aankomt op het individueele, eigene, bijzondere, ‘einmalige’. Het opstellen van wetten (nomothetisch) diende hier te wijken voor het indringende begrijpende beschrijven (idiografisch). Aan grootstgemeene deelers heeft men op het terrein des geestes niets. Brengt deze beschouwing een afkeer van elk positivisme mee, dus ook een afkeer van het pogen om personen te beschouwen als producten van historie en omstandigheden, toch is het juist van Dijk, die met zijn enorme kennis, zijn overzicht over de cultuurgeschiedenis, de lijnen aangeeft, die bepaalde schrijvers met het verleden verbinden. Hier kom ik aan een zeer kenmerkend punt van van Dijk's critische methode. Van Dijk acht het noodzakelijk iederen schrijver, iedere litteraire beweging te verstaan vanuit den achtergrond hunner wereldbeschouwing. Wie dit verzuimt, ontbreekt het aan wijsgeerig oordeel. Hij maakt zich ervan af met algemeenheden. Het ontbreekt daarbij ook aan de liefde, die de teekenen der tijden tracht te verstaan. 't Is dus eigenlijk onchristelijk. Deze beschouwing staat zeker niet los van Vinet, die eveneens verdedigd had, dat er een betrekking bestond tusschen litteratuur en wijsbegeerte, dat men niet straffeloos een dezer beide veronachtzamen kon. Zoo is er in van Dijks critiek niets van gemakkelijke geestigheid. Ze werkt in hooge mate opvoedend. Ze heeft de gave om met korte bewoordingen het behandelde werk in heldere saamvatting voor oogen te stellen; het vreemdsoortige, bizarre wordt begrijpelijk, althans aanvaardbaar; het schijnbaar willekeurige krijgt een innerlijke noodzakelijkheid; het op 't eerste hooren volstrekt nieuwe wordt in fijne ontleding herleid tot grondgedachten, die blijken in innig verband te staan met geestesstroomingen uit veel vroeger tijd. Hier voelt men 't duidelijkst de superioriteit van van Dijk als criticus boven tallooze anderen: het vergelijkingsmateriaal, dat hem ten | |
[pagina 414]
| |
dienste staat is veel omvangrijker. Met voorbeeldige scherpzinnigheid herkent van Dijk het geestelijk type, herleidt verschillende formuleeringen tot hun overeenstemmenden inhoud, en plaatst zoo naast of achter elkander personen, die door landen en eeuwen van elkander gescheiden waren. Met meer succes dan in de godsdiensthistorie kunnen hier ‘parallellen’ worden opgesteld. Hij toont de innerlijke consequentie van het uitgangspunt, zonder op ruwe wijze met eigen gedachten het fijngesponnen web der gedachten van een auteur ontijdig te verscheuren. Met bijna onbegrijpelijk geduld kan hij de gedachtewegen nagaan van een boek, waarbij een ander zich nauwelijks de moeite zou geven om 't uit te lezen. Ik denk zoo aan zijn minutieuze behandeling van van Eeden's Johannes Viator, waar hij een belangrijke wereldbeschouwing in uitgedrukt vond.Ga naar voetnoot1) Van Dijk specialiseerde zijn aandacht zeer beslist op het belangrijke. Zijn zwakke gezondheid bezorgde hem het medisch verbod, dat hij zijn gansche leven in de avonduren niet mocht werken. Dan nog staat men versteld over de hoeveelheid behandelde schrijvers, de intensiteit van de hun besteede aandacht. Wonderbaarlijk zijn de tallooze citaten op elke bladzijde. Een zeer bijzonder geheugen en combinatievermogen maakten, dat men zeer bepaald op van Dijk kan toepassen het geestige woord van la Bruyère over een auteur: ‘het is niet mogelijk te citeeren met meer oorspronkelijkheid.’Ga naar voetnoot2) De meeste aandacht heeft, om tot de eigenlijke litteratuur te komen, van Dijk geschonken, heel zijn leven door, aan Shakespeare. Daarna geloof ik Dante te mogen noemen. Voorts Pascal, Goethe, Maeterlinck, Ibsen (Brand); George Elliot is hem sympathiek. De N.-Gidsbeweging heeft hij met voorzichtige belangstelling gevolgd. Het is niet mogelijk de resultaten van elk dezer studiën hier mede te deelen. Elk daarvan zou een minutieuze bespreking vorderen. Van Dijk schroomt niet, zoo noodig tot in détails af te dalen, ook al achtte hij 't een noodlottige dwaasheid, naar volledigheid te streven, volgens Prof. de Sopper.Ga naar voetnoot3) Wie over een der genoemde schrijvers wil studie maken, doet verstandig van Dijks voorlichting niet te passeeren. Het boek over Brand, dat afzonderlijk verscheen, is vrij bekend geworden, en niemand, die Ibsen's werk serieus onderzoekt, zal het onbekend blijven. Maar evenzeer van de minder bekend gebleven studies moet gezegd worden, dat men ze niet zonder zichzelf schade te doen, kan overslaan. Wat van Dijk over Vinet oordeelde, zeggen we over de studie van hemzelf: voor de vorming van een christelijk oordeel, en een zuiver letterkundigen smaak, zult ge niet dan rijke winst hebben. | |
[pagina 415]
| |
Door het geestelijk verkeer met zijn werken wordt de scherpzinnigheid geoefend, de gevoeligheid ontwikkeld. Men leert door hem lezen met onderscheidingsvermogen; men verleert het vlugge, oppervlakkige vliegen over de bladzijden. Van Dijk spreekt met meewarigheid over de ‘moede cultuuroogen.’ Hij vergelijkt de litteraire veelvraten(‘omnivoren’) met de zeven magere koeien uit Farao's droom. Zij verslinden de zeven vette koeien; ‘dewelke in haren buik inkwamen, maar men merkte niet, dat ze in haren buik ingekomen waren; want haar aanzien was leelijk, gelijk als in het begin.’ Er loopt door Prof. van Dijk's litterairen arbeid een zeer duidelijke lijn; al zijn critieken concentreeren zich om één hoofdgedachte. Die hoofdgedachte is een persoonlijk verweer, een worsteling van de zedelijke persoonlijkheid om haar recht en plaats. Neemt het zedelijke in geheel van Dijks gedachtenleven een groote plaats in, op dit gebied doet de antithese, waartoe van Dijk genoopt wordt, èn het bestredene èn den bestrijder bijzonder scherp uitkomen. Hier staat ethiek tegenover aesthetiek. De eerste zuivere probleemstelling vindt men in een rectorale oratie van 1894. Ze is daar nog sterk georienteerd naar de theologie. Vandaar dat de titel luidt: ‘Aesthetische en ethische godsdienst.’ Een verhandeling van 1910: ‘Wat heeft men te verstaan onder een esthetische levensopvatting?’ geeft de vragen meer practisch brengt ze dichterbij. Er is één grondbeschouwing in beiden. Van Dijk beweegt zich in zijn beschouwingen op dit punt geheel in het voetspoor van Gunning. Hij werkt de door dezen met lapidaire kracht geponeerde beginselen uit en past ze toe in 't concrete. De vaak duistere, in elk geval zware, gedrongen formuleeringen van den diepzinnigen Gunning, met zijn majestueus proza-rhytme, worden hier in anderen toonaard getransponeerd, en spreken zoo gemakkelijker aan. Gunning heeft herhaaldelijk de ‘esthetische’ levensrichting geteekend. Volgens deze is de wereld een schoon geheel, een kosmos, waarvan onze geest een deel uitmaakt. Die geest is wel 't hoogste in deze wereld, maar hij is niets meer dan deel van het geheel. Die geest heeft de waarneming van al het andere, neemt de indrukken in zich op, reageert erop door ze te onderscheiden in ‘aangenaam of onaangenaam’, ‘schoon of leelijk.’ Het zedelijke heeft geen afzonderlijke taak; het is zelf een veredelde vorm van het natuurlijke. Doet de hoogere wereld, doen de hoogere machten zich in zijn leven bemerken, dan weet hij er geen weg mee. Loochenen kan hij die hoogere wereld niet. Dan zal hij op esthetische wijze die hoogere wereld erkennen. Poëtische nevelgestalten worden toegelaten. Ze mogen echter nimmer dezelfde werkelijkheid voor zich eischen als de dingen rondom ons. Ze mogen niet oordeelend of richtend ons leven tegemoettreden. De zonde wordt ontkend, evenzeer de bekeering. Toch worden alle termen van ethische beteekenis overgenomen en met esthetischen inhoud gevuld. In de ethische levensrichting kent de mensch zichzelf niet slechts als deel, maar als heer der natuur; dit besef gaat niet met hoogmoed maar met ootmoed gepaard, | |
[pagina 416]
| |
omdat de mensch zich dan tevens als gevallene ziet. Deze vernedering is niet noodzakelijke beperktheid die door hooger ontwikkeling zou zijn weg te nemen, maar een zonde, die verzoening en vernieuwing eischt. Zoo ook leert de mensch den levenden God kennen, die zich barmhartig tot hem neigt. In geloof is dit slechts aan te nemen; en door dit geloof wordt de wereld overwonnen. De hoogere wereld wordt erkend niet als dichterlijk ideaal, een nevelland, maar als de eenige waarachtige realiteit. De tegenstellingen waren hier anders, niet schoon en onschoon, aangenaam en onaangenaam, doch heilig en onheilig, goed en kwaad.Ga naar voetnoot1) Van Dijk, naar zijn geheelen aanleg, minder speculatief, minder metaphysisch dan Gunning, werkt ik zou willen zeggen den voorkant van Gunnings denkbeelden verder uit. Pantheisme is de samenvattende naam voor iedere monistische (eenheids)leer, wanneer deze nog religieus getint wil zijn. Het denken begeert de eenheid, wil het vele herleiden tot het eene zijn, als oorzaak vanontstaan, voortbestaan en vergaan. Het gemoed heeft behoefte om die eenheidsgrond te vereeren. Het eene kan echter met geen naam genoemd worden, elke bepaling is ontkenning, (Spinoza) het is onnoembaar, onkenbaar. Wij weten niet wat we vereeren, in dien verborgen wereldgrond. Wij zijn volslagen onwetenden, agnostici. Met alles voelen we ons verbonden door een grootsch gemeenschapsgevoel. Of neen, de individueele persoonlijkheid vervaagt in het geheel, is slechts een golfslag in den Oceaan. Daaruit komt zij op; legt zich erin tot rust.Ga naar voetnoot2) Deze pantheistische denk- en gevoelswereld, zoo kort mogelijk hier geschetst, heeft groote bekoring voor artistiek aangelegde naturen. Het conflict is eruit. De tegenstellingen zijn opgeheven. Het leven verloopt als de natuur, vanzelf, spontaan groeiend. Nergens is een klem of een rem, nergens een grens of gebod. Wordt hier vroomheid gevonden, er is geen verschil tusschen gebed en schoonheidsontroering; God en Schoonheid vallen samen; het gevoel benadert de onbekende godheid buiten elk woord om, in stemmingszweven. ‘Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott! - Ich habe keinen Namen - Dafür! Gefühl ist alles; - Name ist Schall und Rauch (Goethe). Het gaat hier niet om een wijsgeerige of dogmatische bestrijding van 't pantheïsme. Daarom hier slechts van Dijks ethische reactie.Ga naar voetnoot3) De pantheïstische denkwijze vergt het offer der menschelijke persoonlijkheid. Wij menschen worden dingen, evenals de bergen, boomen en luchten. We zijn even schuldeloos als zij, met wie wij zulk een alomvattende eenheid vormen. Nergens behoefte aan verzoening en verlossing, omdat er geen schuldgevoel is. Het religieuze is hier niets anders dan het | |
[pagina 417]
| |
aesthetische, van Dijk zegt zoo bijzonder fijn, ‘soms met een hooger maar daarom nog niet altijd gezonder blosje.’ Het eenheidsgevoel met God, soms tot mystieke extase zich verheffend, is niet anders mogelijk dan door volledige miskenning van afstand en kloof die ons van God scheiden. Er heerscht een ongestoord zalig besef van identiteit. Gunning zou hier zeker spreken van anticipatie, vooruitgrijpen van wat nog niet bereikt mocht worden. De Bijbelsche religie leert ons zien de tegenstelling van pool en tegenpool: zonde en genade. ‘Israëls godsdienst leerde gehoorzaamheid, niet contemplatie (beschouwing). In Jeruzalem klimt de mensch niet tot God op, God daalt tot den mensch af. Het Oosten beteekent de religie van de vrome ziel, Jeruzalem beteekent de godsdienst van den barmhartigen God.’ ‘'s Menschen geestelijke pelgrimage, die hij volbrengen moet, staat gegriffeld op die bladzijde van het N. Testament, waarop zulk een rembrandtiek licht valt, als verhaald wordt van “eenige wijzen van het Oosten, die te Jeruzalem zijn aangekomen.” Ook wij moeten uit het verre Oosten van ons vroom zielsverlangen en onze mystieke vervoeringen komen te Jeruzalem om daar te aanbidden den levenden God.’ De algemeene beschouwingen, waarover hier gesproken werd vinden een merkwaardige toepassing vooral in de uitvoerige studie over Maeterlinck, en van Dijk komt herhaaldelijk terug op het boek van van Eeden, Johannes Viator, ‘een pantheïstisch credo’, ‘eens menschen pelgrimage naar de blinkende hoogten der mystieke contemplatie.’ Wat doet het er toe, dat de studie over Maeterlinck verschillende van de nieuwste boeken van dezen auteur niet meer heeft kunnen behandelenGa naar voetnoot1), men krijgt hier den draad in handen, en van Dijk zorgt wel, dat zij u bijna niet meer ontglippen kan. Fijne artistieke gevoeligheid, critische opmerkingsgave, scherpzinnige analyse, bovenal zuiver religieus aanvoelen en ernstig toetsen van den dieperen achtergrond maken de bestudeering van deze studie tot een geestelijke genieting. Maeterlincks mystiek, uit opstellen en drama's wordt het gedemonstreerd, staat in nauwe verwantschap inzonderheid met Plotinus, om andere mystieke schrijvers niet te noemen. Evenals in Johannes Viator geschiedt, gelijk trouwens bij alle vroegere mystieken, stelt Maeterlinck den heilsweg voor als verdeeld in verschillende stadiën. Van Eeden spreekt van ‘stijgingen’. Achter het bewegende stof- en tijdleven (vie active), het animale leven, het leven van iederen dag, in de boeien van een ijzeren determinatie geslagen, ligt het ware leven (vie intérieure), het niet meer eindige, niet meer bepaalde en beperkte, betrekkelijke en gedeelde, vele en gescheidene, daar is de oceaan van het oneindige, daar zijn de groote schatkameren van het onbewuste. Het is niet onder woorden te brengen, dit mysterie waarin het gij en ik vervloeit. Hier is zuiver agnosticisme in het ‘exprimer c'est diminuer,’ zuiver uitvloeisel der mystiek in het wegwisschen van elke onderscheiding; straks wordt, wat wij | |
[pagina 418]
| |
kwaad noemen, een gevolg van ons hier zijn, ons gehouden worden in de klem van het betrekkelijke. Kwaad is niet, luidt de volgende conclusie. Wanneer men de dingen zoo betrekkelijk zakelijk naast elkaar zet, dan verschraalt het geheel van het betoog zoo. Het is alles tastend gevonden, omzichtig benaderd, zorgvuldig geformuleerd in van Dijks opstellen. Men voelt het leven, groeien. Nergens wordt iets geforceerd, nooit is er een werken met etiquetten. En toch, nu de grondgedachten zijn blootgelegd, nu achter de vermomming der dramatische personen het gelaat is getoond en achter de beelden en vergelijkingen de gedachtenwereld van Maeterlinck zelf ontdekt is, nu moet de Christen zelf het antwoord maar geven, van uit de diepe ervaringen zijner zedelijke persoonlijkheid, bij het verhelderend weerlicht der bijbelsche openbaring. Als tweede voorbeeld, mogelijk ons nog meer rakend beschrijf ik van Dijks houding tegenover de beweging van '80. Herhaaldelijk heeft hij zich erover uitgelaten. ‘Wie ook contemporaine verschijnselen binnen den kring van zijn beschouwing wil trekken, loopt gevaar gevoeligheden gaande te maken, die in ons kleine lieve vaderland zoo onaangenaam kunnen zijn, omdat wij immers allen neven en nichten van elkander zijn,’Ga naar voetnoot1) besefte hij goed. Ik bedoel niet in de uiterst felle polemiek met den heer Kloos over diens vertaling van de ‘Imitatio Christi’ van Thomas à KempisGa naar voetnoot2), waarbij men het zeer zeldzame geval treft, dat van Dijk zijn tegenstander eenvoudig vernietigt. Er is dunkt mij niets tusschen zijn betoog te krijgen. Ik zag ook nimmer sterker staaltje van brutale domheid dan bij Kloos, die naar aanleiding van Prof. van Dijks aanmerkingen zeventig verbeteringen in zijn vertaling aanbracht, behalve tekstverwijzingen, en nog durfde schimpen op den ‘dollen, maar al heel slecht mikkenden moordlust des professors.’ Dit onaangename intermezzo uit 1910 heeft weinig te maken met zijn generale oordeel over de beweging. Wel vraagt hij den bewonderaars van Kloos af of ze maar gedwee en zwijgend naar binnen blijven werken, wat deze hun voor blieft te zetten; of er geen einde moet komen aan den absoluten Klooscultus? Overigens is van Dijk te serieus om een beweging te beoordeelen naar haar caricaturen. En te eerlijk en nuchter om zich dwepende te laten meevoeren. Hij rekent ten volle met Vinet's waarschuwing, dat de criticus moet laten varen de kleine en gemakkelijke kritiek der gebreken voor de groote en moeilijke kritiek der schoonheden. Het ongelijk van sommige critici bestaat veel minder daarin, dat zij te sterk afkeuren, dan dat zij al te matig en schriel prijzen, kenmerk van een bekrompen geest. Daarom begint hij ook de N. Gidsers te waardeeren. Zij hebben den oorlog verklaard aan alle cliché, die litteraire doodzonde. Ze hebben ons weer geleerd zuiver | |
[pagina 419]
| |
waar te nemen en te gevoelen. Ze zijn geweest een reactie tegen de ‘grenzeloos naïeve, ongetemperd saaie, eigengerechtigde braafheid, die zelfbehaaglijk overeind gaat staan om de lakens uit te deelen op 't gebied der letteren.’ Van Dijk kan geweldig tekeer gaan, evenals de N. Gidsers, tegen het ‘hollandsche intellectualisme’ van 't einde der vorige eeuw, dat de menschen zoo kort had gehouden, de zielen zoo had neergetreden, van de menschen nummers gemaakt, armen van ziel, o zoo bedreven in de kennis van stampers en meeldraden, maar zonder ooit een wezenlijke bloem te hebben gezien.’ Het is een verdienste, de waarheid te hebben gezegd en een aanslag te hebben gedaan op het ‘taaie leven der middelmatigheid.’ Men moet niet dadelijk spreken van neurasthenie, of gekunsteldheid; wat 't eerste betreft: ‘het gebeuzel van sommigen over neurasthenie begint wonderwel te gelijken op een handige wraakneming van ordinaire lieden, op al wat maar eenigszins uitsteekt.’ En wat aangaat de gekunsteldheid, is er bij Hooft en Breeroo niet even vaak iets gekunstelds? Men zal hier naar diepere oorzaken hebben te zoeken. Zij trachten de twee levensvoorwaarden voor ware kunst weer helder en sterk en relief te brengen: zuiver waarnemen en zuiver gevoel. Maar ‘op de grens van het gebied waar hun deugden liggen, liggen ook hun gebreken. In hun waarneming ligt het accent teveel op volledigheid. Al hebben ze ons oog geopend voor het kleurengamma der rijke natuur en ons oor voor den klank (the murmur of life) in de schepping,Ga naar voetnoot1) toch zijn die beschrijvingen vaak te lang, te vermoeiend; het wordt een inventariseerende kunst, geen groote kunst, die onuitwischbaar in de ziel blijft leven. Ze prikkelt het artistiek vermogen in den mensch niet, ze doodt de werking der verbeelding. Al tezeer valt het accent op het uitwendige, terwijl bovendien de kunstenaar onze aandacht meer richt op zijn vermogen om te beschrijven dan op het geziene. In hun gevoel is er gevaar dat het persoonlijke, eigene, ontaardt in het grillige en willekeurige. Daar ligt de bron van het precieuse en pretentieuse. Voor iedere eigen sensatie zoekt men eigen liefst nieuwe woorden en woordverbindingen. Vandaar dat ‘wilde en geweldige, dat overdadige en wulpsche en onstuimige, dat enorme en gewild ongewone’ in dien stijl. ‘Er is teveel preoccupatie met zichzelven, te veel ongeduld, te veel drukke bemoeiïng en forsche inspanning om zich te doen verstaan.’ Wel moest bij ons, als christenen, in elk geval het verzet tegen cliché's in goede aarde vallen. Wij willen toch ook optreden tegen doode vormen, en we dringen aan op eigen, innig zielsleven. Door ons geloof aan een persoonlijken God kunnen we toch niet wandelen in ‘de ijdele wandeling’ van het conventioneele. Wij kennen toch het gevaar, om door 't gebruik van cliché's innerlijk geschaad te worden. Maar hier bereiken wij de grens van onze ingenomenheid. | |
[pagina 420]
| |
De religieuze behoefte heeft zich bij deze menschen op de natuur geworpen, inplaats van op den levenden God. Men vraagt teveel van het eindige. Er is de dronkenschap van het overweldigend natuurgevoel, een bedwelming. Al het ethische is weg.Ga naar voetnoot1) Hun levens- en wereldbeschouwing is meest pantheïstisch, soms met een Oosterschen of neo-Platonischen inslag. Hier ligt wederom de aantrekkingskracht in, maar ook al dat onbevredigende, dat in de oratie over ‘Aesthetische en ethische godsdienst’ reeds werd aangewezen. Men zou kunnen voortgaan en nog spreken van de Dante- en Shakespeare studiën. De belangstelling voor den eerste is sterk historisch getint, gelijk uitkomt in de omvangrijke studie der ‘Vita n(u)ova.’ Shakespeare, dien van Dijk ver boven Maeterlinck stelt,Ga naar voetnoot2) leest hij vooral om de psychologie, en den stijl. Ibsen om de ethische en religieuze worstelingen.Ga naar voetnoot3) Telkens zet hij de vragen midden in 't leven, en al vindt hij, dat de jeugd van thans niet tezeer onder problemen gebukt moet gaan, de groote problemen worden door hem wel zeer goed aangevoeld en in al hun scherpte gesteld. Trouwens de vraag zelf van de verhouding van den Christen tot de litteraire kunst, in zijn meergenoemde rectorale oratie van de theoretische zijde benaderd, vindt haar practische behandeling waar hij b.v. spreekt over de verhouding van den Evangeliedienaar tot de nieuwere stroomingen in de litteratuur, of voor studenten nog eens nader preciseert, wat men onder een esthetische levensopvatting te verstaan heeft, en dit toelicht door een analyse van Teirlincks roman: het ivoren aapje, waarin hij het pervers-aesthetische tot in zijn consequenties geteekend ziet: geen band van huwelijk, vriendschap, niet met 't verleden. Kierkegaard gaat hier verder en toont behalve de verveling en leegte, ook de vertwijfeling van 't consequent aesthetische.
Na over van Dijks litteraire critiek gesproken te hebben als voortreffelijke proeve van christelijke beoordeeling, mag men niet nalaten een enkel woord aan zijn arbeid te wijden, als proeve van voortreffelijk proza zelf. Er is een merkwaardige vlotheid, zuiverheid, klaarheid in zijn stijl. Prof. de Sopper heeft in een gedachteniswoord naar aanleiding van 't verschijnen van van Dijk's ‘Socrates,’ afzonderlijke aandacht aan zijn stijl geschonken.Ga naar voetnoot4) De Sopper spreekt van een ‘onnavolgbaren, eigen persoonlijken stijl, niet gezocht, toch niet gewoon of gemeenzaam. Hij bereikt in zijn oprechtheid en voornamen eenvoud het effect, dat men met buitenissig- | |
[pagina 421]
| |
heden tevergeefs najaagt. Hij paart aan beweeglijkheid en lenigheid een opvallende zachtheid en trefzekerheid. Hij is dikwijls fijn geciseleerd, zelden precieus. Er is bewogenheid in, geen starre kilheid en geen vlammende passie. Hij is eerder nuchter dan zwoel. Hij verrast u telkens, maar maakt volstrekt niet den indruk van grillig te zijn. Hij is tintelend zonder druk of aanstellerig te doen. Bloemrijk mag men hem niet noemen. Wel treft hij ons bij herhaling door schoone beeldspraak en oorspronkelijke vergelijkingen.’ De hoofdkenmerken zijn door den leerling van Prof. van Dijk hier wel voortreffelijk saamgevat. Ze zullen ieder onmiddellijk treffen bij 't lezen. Of neen ze treffen niet. Want ze zijn zoo geheel niet opvallend. Ze treffen alleen inzoover ze afsteken bij zooveel gekunsteld, gewrongen, verduitscht of verengelscht proza. Charivarius zou hier niet veel stijldistels plukken. Het wil me voorkomen, dat een aantal uitdrukkingen van Prof. van Dijk in intellectueele kringen tot staande termen zijn geworden; - ze drukken op gelukkige wijze geestelijke zaken uit, die telkens aan de orde komen. Van Dijk spreekt herhaaldelijk van ‘klimaat van gedachten,’ ‘temperatuur van gedachten,’ ‘op dezelfde toonhoogte,’ ‘in dezelfden sleutel van denken en voelen’, ‘tastende gedachten,’ ‘de toonladder van ons innerlijk gevoel,’ ‘etiqetteerende menschen’ (ontleend aan de Engelsche uitdrukking: ‘labeling people’). Elders hoort men hem wijzen op 't gevaar, dat Christenen ‘kwispelstaarten aan de deur der cultuur’; hij kent menschen, die spreken ‘niet van hart tot hart, maar van jas tot jas’; ten opzichte van de qualificaties eener overdreven N.-Gidsstijl is hij zeer vindingrijk, dan leest men van ‘taal- en stijlverworging’, of ‘buikpijn-Hollandsch’, ook constateert hij ‘taalstuipen’. Hij beklaagt de beschrijvingsmaniakken om hun ‘opmerkzaamheidskramp’. Zekere redenaars ter andere zijde verwijt hij een ‘gemakkelijke virtuositeit in bovenarmsche en luidklinkende uitspraken.’ Er is een ‘ongekend saaie braafheid, die zelfbehaaglijk overeind gaat staan.’ Heeft men wel eens bijgewoond, dat lieden ‘met den blos der gezondheid op 't gelaat en met die eigenaardige ligging der onderkin, die goed verzorgde zelfvoldaanheid aanduidt, constateeren, dat er bij genieën altijd wat van St. Anna onderloopt’? Welk een opeenhooping van humor Met goeden grond kan men hier en daar spreken van taalvormende kracht. Overal echter is aanwezig stijlgevoeligheid en stijlliefde. Volgens zijn eigen zeggen hebben zijn moeder, de Bijbel en Shakespeare 't meest op zijn stijl ingewerkt. Shakespeare bewondert hij uitsluitend om zijn stijl, en kan er niet van ophouden diens beeldenrijkdom te bewonderen, zijn kernachtigheid, juistheid, soberheid. Hij heeft een afkeer van de ‘style prodigue le style ambitieux,’ de overladen stijl, en zoekt naar kuischheid, discretie, onschuld in den stijl. Hij kan noch tegen het overspannene noch tegen het platvloersche. Er moet een ingehouden kracht in den stijl sluimeren, zich uitend in de ‘stille uitdrukkingen’, waarin een auteur zichzelven verloochent. Er moet niet teveel gezegd worden. Een enkele regel met een suggestief beeld brengt | |
[pagina 422]
| |
hem meer in vervoering dan langademige correcte beschrijvingen. Hij bewondert kortheid, kan een afgebeten, snerpende, maar karakteristieke uiting best verdragen, al is zijn eigen humor meestentijds zeer mild. Humor, die zeldzame gave in Nederland, ironie, die steeds tot misverstanden aanleiding gevende uitdrukkingsvorm in Nederland, ze zijn in hooge mate aan zijn stijl eigen, kenmerk tegelijk van uiterst gevoeligen geestesaanleg. Licht te wonden naturen zijn meestal ironisch terwille van zelfbescherming. Uit zijn stijl benadert men hem, van wien Prof. de Sopper vertelt, dat hij was ‘lichamelijk en geestelijk zeer fijn bewerktuigd, niet hoog doch van een zeer bijzondere distinctie, die alle vulgariteit instinctmatig op een afstand houdt; begaafd met een helderzienden blik om schijn en waar, het onechte in elken vorm te onderkennen.’ ‘Hatelijkheid, bitterheid, ruwheid, wrangheid, het paste niet bij zijn wezen. Hij was een opgewekte, levendige geest, die de grens tusschen speelschheid en frivoliteit fijn voelde.’ Wanneer we de geesten mogen onderscheiden in twee groepen, zou ik die twee willen noemen: productieve en reproductieve, creatieve en receptieve, scheppende en verwerkende. Van Dijk is, evenmin als op de andere gebieden, waarop hij zich bewoog, op litterair terrein een baanbrekend genie geweest. Toch is de kennismaking met zijn persoon buitengewoon vruchtbaar, al heeft hij de wereld niet met nieuwe scheppingen verrijkt. Hij is niet creatief. Maar de scheppende geesten der menschheid hebben groote verwerkende geesten noodig om verstaan te worden. Groote schrijvers hebben behoefte aan groote lezers. Van Dijk is een van die groote receptieve geesten geweest, een groot lezer, wil men het woord beslist hebben, dan aarzel ik niet te zeggen: hij was geniaal in het lezen. Hij leert waardeeren, liefhebben; hij leert luisteren en ontvankelijk zijn; hij leert in den volsten en besten zin des woords critisch zijn: omvattend zoowel het hoogstellen als het afkeuren, beide na ernstige overweging en indringend onderzoek. Zijn critiek voldoet aan de omschrijving, die Matthew Arnold ervan gaf: het is ‘een belangelooze poging om het beste, dat ter wereld wordt geweten en gedacht te leeren kennen en te verbreiden.’ Past voor de allergrootsten onder de menschen de qualificatie geniaal, voor menschen als van Dijk is de titel congeniaal. De genialiteit heeft de congenialiteit noodig om begrepen te worden, gelijk de congenialiteit om vervuld te worden zich naar de genialiteit uitstrekt. Tenslotte: van Dijk heeft en als litterair criticus en als stylist recht op de belangstelling van ieder, die in de door hem behandelde schrijvers en litteraire stroomingen, dieper wil doordringen. In bijzondere mate verdient hij de aandacht van elke Christelijke litteraire beweging, wier mentor en instigator hij nog altijd zijn kan. Veel van wat in zijn jaren belangrijk was, verdween al naar den achtergrond. Tallooze nieuwe, hem onbekende verschijnselen kwamen op. Trouwens hij beperkte zichzelf vrijwillig, ongedwongen, sterk. Hij leert echter de methode van litteratuurbeschouwing. Hij leert de houding, waarin men tegen de litteraire kunst moet en kan staan. Hij | |
[pagina 423]
| |
leert ons rustig, bezonnen lezen. Hij went de gedachten aan klare formuleering. Is het bij de meeste gevoelige menschen zoo, dat hun gevoeligheid verloopt in vage onbestemdheid, ‘vale nevel’ zou v. D. zeggen, de omtrekken blijven bij dezen uiterst gevoeligen geleerde helder. Komen de verstandelijk begaafden spoedig tot kleurlooze dorheid van begrippenconstructies en leven vernietigende analyse, hier houdt het steeds werkende gevoel de begrippen warm, de deelen blijven in levenden samenhang. Men zou hier kunnen spreken van beredeneerd gevoel, een ideale ontvankelijkheid voor het kunstwerk, het litteraire kunstwerk in 't bijzonder. Met den sterk ethischen inslag van zijn critiek is van Dijk eigenlijk reeds jaren te voren de reactie geweest, die ook op het eigen gebied der letterkunde zich openbaren zou tegen naturalisme, individualisme, en aestheticisme, in het werk van een Just Havelaar, meer nog in dat van Dirk Coster. Slechts is van Dijk veel positiever, consequenter, helderder en, volgens mijn smaak, zuiverder van stijl dan deze veelbewonderde critici. En toch, niet slechts het handhaven der ethische, zedelijke persoonlijkheid, veel meer nog zijn positieve, religieuze houding, die teederheid aan scherpte, fijnheid aan beslistheid paart, die terughoudend, maar volkomen echt, ernstig maar niet zwaar op de hand, eerbiedig maar niet agnostisch is, - stelt van Dijk op een hoogte in ons Christelijk litteraire leven, die enkelen hebben nagestreefd, zeer weinigen bereikt. Hij staat er meestentijds eenzaam. |
|