| |
| |
| |
Van Eeden's jeugd-verzen
door M.J. Leendertse.
Jeugd-Verzen van Frederik van Eeden, J.J. Romen & Zonen, Roermond, z.j.
Op twee wijzen kan men deze bundel, waarin Van Eeden samengebracht heeft verzen uit zijn Eerste Jeugd (tot 1908) en uit zijn Tweede Jeugd (1908-nu) bezien en dus ook beoordeelen. Men kan vragen: brengt hij winst aan schoone poëzie, verrijkt hij onze literatuur? Maar ook: leert men er beter den dichter uit kennen, brengen deze verzen ons nader tot zijn dichterlijke en menschelijke wezen en doen ze te juister zijn ontwikkelingsgang verstaan?
Wie slechts let op 't aesthetische, op de ongerepte schoonheid der gedichten, zal allicht tot de slotsom komen, dat Van Eeden zich en zijn dichterlijke naam door de publicatie ervan geen dienst heeft bewezen. Van Eeden geeft hier, evenmin als Verwey indertijd in een soortgelijke verzameling Rondom mijn werk zijn sterkste verzen: van iemand die door de jaren heen zóóveel heeft gepubliceerd kan men dit trouwens ook moeilijk verwachten.
Een enkele, Geschenk in ivoor:
't Zegt je slechts dat ik
herinnert bedenkelijk sterk aan Bij een geschenk uit de Grassprietjes van Cornelis Paradijs:
‘Lieve Truide, dit geschenk,
Maar toch staan er tusschen veel zwak en aesthetisch-weinig beteekenend werk, enkele gedichten die publicatie verdienden. Zee-vuur (1885) en Avond (1883) b.v., twee natuur-lyrische sonnetten die herinneren aan de transparante klaarheid van Enkele Verzen, waarvan Willem Kloos eenmaal schreef: ‘Als stille, witte bloemen,
| |
| |
die, onzichtbaar ademen, hun heilig leven vieren, liggen deze verzen en leven voor altoos’. Avond moge hier een plaats vinden:
‘De zomeravond daalt, het licht gaat scheiden
Van verre klinkt nog 't stervend stadsgerucht
Door 't trillend loover ruischt een laatste zucht
En alles zwijgt en wacht in stom verbeiden.
Doch als de goudomstraalde zonne zinkt
En door de wolken breekt met purpergloren
Doet zich een lied uit gindschen boomtop hooren
Dat smeltend rein de stille lucht doorklinkt.
O lieve merel, in Uw zuiv're zangen
Is éénklank met dit wonderplechtig uur
En met mijn eigen onbestemd verlangen.
Verheven eenheid spreekt uit de natuur
Uit mijn gemoed, door heil'gen ernst bevangen
Uit meerlenzang en scheidend zonnevuur’.
Een goed en zuiver vers is voorts 't groote dichtstuk De geest der Waarheid, een der eerste, waarin Van Eeden iets gelegd heeft van zijn Christelijke overtuiging, schuchter, aarzelend en vaag nog. Het motief is niet nieuw. Van Eeden leidt gaarne in zijn werk in ongewone wezens: kabouters, elfen, wonderkinderen e.d. De dichter leeft in twee sferen: die van de harde, vaak ellendige, alledaagschbanale werkelijkheid en die van 't verbeeldingsleven met zijn mooie visioenen, innige droomen en ideale perspectieven. Van de schoonheid van 't ‘inwendig leeven’, van 't ‘inwendig licht’ heeft Van Eeden in allerlei toonaard gezongen, maar ook van zijn diepe begeerte, om die hooge stemming blijvend in zich te houden en die als een zee van goedheid ook over anderen uit te storten. Vele boeken heb ik, aldus Van Eeden zelf, geschreven uit verlangen naar iets dat in werkelijkheid niet kon gebeuren.
Tusschen de sferen van werkelijkheid en verbeelding trachtte hij immer weer de brug te slaan. Zal, wil Van Eeden zeggen, er van verbetering en verreining van persoonlijk en maatschappelijk leven ooit iets komen, dan moet men vrij baan laten aan de groote gedachten, gedragen door 't eeuwigheidsbesef, de invloeden van de wereld der zuivere liefde, zelfovergave en blanke waarheid. De opgave, die Van Eeden zich hiermee artistiek stelde, was moeilijk, te moeilijker daar hij 't goede, reinigende meest altijd heeft trachten te incarneeren niet in menschen van gelijke, zij 't wat edeler bewegingen dan wij, doch in wezens uit een andere sfeer. Zoo in De kleine Johannes(II en III vooral), Sirius en Sidérius, Minnestral, Winfried, Isméa enz.
| |
| |
‘In al die uitingen - aldus Bernard Verhoeven -, herkent men den invloed van het Immanentisme, dat zich willen dekken, verstevigen, overtuigen met bovennatuurlijke teekenen. En het is niet moeilijk, hier den gevoelsmensch met zijn honger naar het bovennatuurlijke bezig te zien. De Gevoelsmensch wil proeven, tasten, zien, zinnelijk ervaren, kortom, ook in het bovennatuurlijke. En dat lag heel sterk in van Eeden's natuur. Hij snakte naar het mysterie, hij wilde het onzienlijke en bovenzinlijke in de sfeer der gewaarwording trekken, hij wilde wonderen beléven.... Al die bovennatuurlijke en quasi-bovennatuurlijke neigingen, die elkaar opvolgden en als motieven in zijn werk overgingen, zijn allemaal pogingen van den hunkerenden gevoelsmensch, wanhoopspogingen vaak, om de bovennatuur te forceeren’.
Het resultaat van de menigvuldige pogingen, 't wonder te trekken in 't dagelijksche en 't gewone te veredelen en op te trekken door 't boven-natuurlijke is niet altijd even schitterend, soms zelfs totaal onbevredigend. In De geest der Waarheid echter is wel een goede uitkomst verkregen, ofschoon direct toegegeven moet dat de opgave hier door haar beperktheid niet zoo bizonder moeilijk was. In 't gedicht treedt op een niet-reëel persoon ‘één die van Hooger kwam’. Ze verschijnt terwijl de wereld brandt van woede en wraak en menschen men slacht lijk dieren. Haat heerscht alom. Zorg verstrakt de trekken van 't gelaat. Gezwoeg, geslaaf brengt nauw zooveel te leven noodig is. 't Vreemde wezen, dat als ‘Vaders afgezant’ met een zending is belast van liefdedienst, komt in gezelschap van een ranke ree bij een kleine hoeve, waar een oude vader met vrouw en dochter zuchten onder de last die de oorlog op onschuldigen laadt. Eerst wordt ze argwanend aangezien, later komt ze in huis en helpt, bij alle arbeid bedacht op harmonie en schoonheid. Een gansche ommekeer vindt er plaats in 't huisgezin, zelfs de oude grootmoeder die in de donkre slaapstee te kermen lag, genoot de zegenrijke troost der nieuwe huisgenoote. En 's avonds, als de harten zijn vervuld met vrede en dankbre blijdschap spreekt ze ook ‘van Hem, wiens lieve Naam de droeven en ellendigen houdt saam’: Jezus de Heer, die wachtte ook op hen met open armen.
Van Eeden heeft dit gedicht in rustige, ietwat gedragen stijl geschreven, er is niets dat de harmonie der tegendeelen stoort. Daarbij bezit 't vers een volle en sterke klank en sommige strophen plastische kracht.
‘Teegen den tijd dat Vader werd verwacht
deed zij (de grootmoeder) zich in de leunstoel buiten dragen
en wachtte hem, als in hun jonge dagen,
onder de linde, voor de kleine kluis.
Met tragen, zwaren stap kwam de oude thuis
na al te lang gerekten arbeidstijd.
Aan weerskant naast hem schreeden zorg en spijt,
als donkre schimmen door het avond-goud.
| |
| |
Maar toen hij zag de wooning welvertrouwd,
kwam er verwondring op zijn hard gezicht
die werd tot glimlach. Voor het vlakke licht
met vuile hand beschaduuwend zijn oogen -
tuurde hij weiflend, of hij werd bedroogen
door een lief schijnbeeld van herinnering.
Maar 't was wel echt, en geen begoocheling.
Hoofdschuddend hoorde hij, met schuuw ontzag,
't relaas van deezen wondervollen dag,
nauw durvend oogen naar het zeldzaam Weezen
wiens troost en hulp zoo innig werd gepreezen,
en naar het zachte dier dat onbekommerd
te grazen liep op 't bleekveld, digt omlommerd’.
Beziet men de voor ons liggende verzameling verzen literair-historisch, dan merken we op dat ze 't beeld des dichters niet vollediger, wel enkele trekken duidelijker maken. Alle typische Van Eeden-momenten en -beschouwingen, zijn bekende liefde en haat vinden we hier weer. Hollands duinen en vrije natuur worden bezongen, de banaliteit van stad en menschen verafschuwd, de akeligheden van dokterstudie en hospitaal worden in haar weerzinwekkendheid ten voeten uit geteekend. Het bal kon een berijming zijn van een fragment uit De kleine Johannes, Winfried van de Jeanne-scène uit Johannes Viator. Geestig is de klacht van Vondel's standbeeld over den achteruitgang onzer natie. - Uit de Tweede Jeugdverzen vermelden we bizonderlijk de ‘zes verminkte sonnetten aan een verlooren vrind’, waarin hier en daar iets is dat ons tegenstaat. B.v. deze regels:
‘Hij noemde mij zijn vrind, zijn beste vrind,
en mijn jong hart, tot geeven al te ree,
dacht zich zooals het minde, zelf bemind,
tot het gewond werd met kwaadaardig wee’.
Hierin werkt nog na een overblijfsel van den geest die uit sommige slot-verzen van de bundel Dante en Beatrice ons welbekend is, een geest waartegen Carel Schatten in De Roeping der Kunst zoo getoornd heeft, en die naar ons voorkomt verband houdt zoowel met de bizondere zielsconstructie van Van Eeden als met de vele pijnlijke conflicten, waarbij deze dichter is betrokken geweest. Hij was een mensch tot liefde en liefde-geven zeer geneigd, vaak gaf hij zich zonder terughouding geheel en al, maar dan kwamen, misschien zelfs niet 't minst door zijn schuld woorden en daden de goede verhoudingen storen en dan brouilleerde hij en trok zich terug. Vanzelf trof hem dan 't verwijt: uw hart is ontrouw, grillig, nader gespecialiseerd b.v.:
| |
| |
‘verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw’. En daartegen verzette zich Van Eeden dan weer hardnekkig en betwistte den buitenstaander 't recht oordeel te vellen over de diepste gevoelens, waardoor zijn gezindheid werd bepaald. En dan ging hij soms doen, wat hij m.i. juist nooit had moeten doen: zich publiekelijk beklagen en trachten zich te rechtvaardigen en dan krijgen we van tijd tot tijd dat - mij persoonlijk althans stootende tooneel, al beoordeel 'k het milder dan velen -, dat Van Eeden a.h.w. zijn hart als een bonbon op een presenteerschaaltje de menschen aanbiedt. Dit is zonder twijfel één van de dingen, waardoor hij bij talloozen, onbewust misschien, een antipathieke stemming tegenover zich heeft opgeroepen. Zijn jammerklachten over 't fijne, teere gemoed dat werd gewond, zijn goedheid met boosaardigheid beantwoord, werden martelaars-allure's gescholden, een verwijt, dat samenhing met die andere grief tegen Van Eeden, zijn profetisch gebaar. Van Eeden is ontegenzeggelijk een groot dichter, wiens werk menigmaal gruwelijk is miskend. Doch het is te betreuren dat hij door de hier gecritiseerde wijze van optreden zooveel vat op zich gegeven heeft. - Echter: ook hier geldt Kloos' opmerking, dat als Van Eeden u op een bepaald oogenblik niet bevalt, ge hem slechts een beetje om te draaien hoeft, een andere bladzij van hem hebt op te slaan, om te bemerken, dat hij u daar beter zal voldoen. Het laatste verminkte sonnet is er bewijs voor:
‘Laat mij nog eenmaal U met zachtheid noemen
mijn vrind van jaren her, eens zoo nabij.
Wie ben ik, dat ik teegen U zou roemen?
Wie pleit mij van der hoogmoed zonde vrij?
Verteederd is mijn hart, mijn lippen beeven,
hoe vluchtig is ons nietige bestaan!
Laat m' eenmaal nog mijn vriendenhand U geeven -
Wij waren beiden offers van den Waan’.
Tenslotte: voor kort heeft iemand die Van Eeden interviewde de vrijheid genomen, eens te informeeren naar zijn religieuse zekerheid. ‘Dat is in orde’, luidde 't antwoord. Met deze belijdenis sluit hij ook deze bundel:
‘Ik ben herkend! - hoogzalige gedachte!
De Heer van Aard en Heemel zag mij aan.
Een oogwenk was 't alsof Hij teeder lachte
als had Hij zelf de blijde vondst gedaan.
Zijn kind kwam weer, uit duistre, woeste beemden,
nu zijn wij Eén! - niets kan ons meer vervreemden -
|
|